maart 2012
Schumann: Symphonies No. 1
Deutsche Kammerphilharmonie Bremen o.l.v. Paavo Järvi
Het vindingrijke orkest wordt duidelijk bemand door spelers die heel goed naar elkaar luisteren. Een onvoorwaardelijke aanbeveling.

Een veelzeggende lakmoesproef voor uitvoeringen van de Rijnlandse is het zacht vloeiende, liedachtige derde deel (simpelweg gemarkeerd met Nicht schnell), dat degenen die de lyrische aspecten van Schumanns composities willen benadrukken, onderscheidt van degenen die dat niet willen. Paavo Järvi doet dat duidelijk wel: hij begint licht en luchtig, en wanneer hij het wankelende tweede onderwerp voor strijkers bereikt, versnelt hij geleidelijk. Fabio Luisi (met het Weense SO) heeft een vergelijkbare opvatting, hoewel hij meer gebruikmaakt van de tempoverschuiving, terwijl noch Norrington (met het Stuttgarter RSO) noch Dausgaard (met het Zweedse CO) de puls veranderen. Hun uitvoeringen zijn energiek, waarbij helderheid centraal staat in muziek die er maar al te vaak (ten onrechte) van wordt beschuldigd te zwaarmoedig te klinken.
Järvi is altijd levendig en alert op het expressieve potentieel van de muziek: hij bereikt het beste van twee werelden. Zijn tempi zijn snel, maar nooit gehaast; hij laat de cursor langs belangrijke innerlijke stemmen lopen (dit zijn uiterst transparante lezingen), en zijn oordeel over belangrijke muzikale overgangen getuigt van oprechte muzikale intuïtie. Hij deinst er niet voor terug om een aantal tamelijk onconventionele interpretatiebeslissingen te nemen: in het Scherzo van de Eerste symfonie bijvoorbeeld verdubbelt hij het tempo voor het eerste trio en neemt hij het tweede ‘in tempo’, wat prachtig werkt. Järvi laat het Larghetto van hetzelfde werk ongekunsteld zingen en het ‘kathedraal’ vierde deel van de Rheinische is indrukwekkend zonder onheilspellend te klinken. De vindingrijke Deutsche Kammerphilharmonie Bremen wordt duidelijk bemand door musici die zeer aandachtig naar elkaar luisteren (deze uitvoeringen zijn eerder ‘kamermuziek in het groot’), en het geluid is voortreffelijk in balans. Een onverdeelde aanbeveling dus.

A telling litmus test for performances of the Rhenish is the gently flowing, song-like third movement (marked simply Nicht schnell), which sorts out those who prefer to underline the lyrical aspects of Schumann’s writing from those who don’t. Paavo Järvi evidently does: he starts lightly and breezily, and when he reaches the tripping second subject for strings, gently accelerates. Fabio Luisi (with the Vienna SO) has a similar notion, though he makes more of a meal of the tempo-shift, whereas neither Norrington (with the Stuttgart RSO) nor Dausgaard (with the Swedish CO) alter the pulse. Theirs are energetic performances, prioritising clarity in music that is too often (wrongly) accused of sounding overly stodgy.
Järvi is always animated and alert to the music’s expressive potential: he achieves the best of both worlds. His tempi are swift but never rushed; he runs the cursor along significant inner voices (these are extremely transparent readings), and his judgement of key musical transitions attests to genuine musical intuition. He doesn’t baulk at making some fairly unconventional interpretative decisions: in the Scherzo of the First Symphony, for example, he doubles the tempo for the first Trio and takes the second ‘in tempo’, which works beautifully. Järvi allows the same work’s Larghetto to sing unaffectedly and the Rhenish’s ‘cathedral’ fourth movement is imposing without sounding portentous. The resourceful Deutsche Kammerphilharmonie Bremen is evidently manned by players who listen very closely to one another (these performances are rather like ‘chamber music writ large’), and the sound is superbly balanced. So, an unreserved recommendation.