januari 2012


Chopin: Études, Op. 10 & 25 (1960 recording; 2025 heruitgave)

Maurizio Pollini

Wat een geweldige articulatie, wat een ontzagwekkende zekerheid en wat een griezelige technische perfectie. Alle liefhebbers van geweldig pianospel zullen dit aan hun collectie moeten toevoegen.

Hier zijn, opmerkelijk genoeg, Maurizio Pollini's eerste gedachten over de Chopin Etudes. Opgenomen door EMI in 1960, wordt de ontstaansgeschiedenis van deze schijf geschetst door Tony Locantro in zijn begeleidende essay, waarin hij vertelt over een steeds gespannener situatie. Zelfs wanneer de makkelijke meerderheid van de grote artiesten (Lipatti, Ashkenazy, Brendel, Larrocha en Gérard Souzay komen in gedachten) vaak afwijzend staan ​​tegenover hun vroegste opgenomen inspanningen, is het toch verbazingwekkend dat Pollini zijn vroege superfijne genialiteit, zijn aristocratische muzikaliteit, zijn patriciërsideaal in de Chopin Etudes kon afwijzen. Toch was zijn afwijzing onvermurwbaar. Later werd zijn wisseling van producer, piano en locatie te veel voor het EMI-team en toen hun aanvankelijke angst om hun gespannen 18-jarige virtuoos tegemoet te komen afnam, verliet hij hen voor DG, zijn favoriete gezelschap tot op de dag van vandaag.

Toch is hier, gered door Testament, een poëtische intensiteit in de langzamere Etudes (met name in de desolate Op. 10 nr. 6) die hem later ontging in zijn meer objectieve DG-opname. Wat een geweldige articulatie in, laten we zeggen, Op. 10 nr. 2, 4 en 5, en wat een ontzagwekkende zekerheid en griezelige technische perfectie in de verraderlijke dubbele noten van nr. 7 (Chopins Toccata als je wilt). Zijn pedaalslag is licht, zijn sonoriteit ‘wit’ en kristalhelder, en als er weinig van Cortots zorgeloze verrukking of Cherkassky’s elfachtige neiging tot kattenkwaad is, is er over het geheel genomen een bijna vlekkeloze balans tussen gevoel en gevoeligheid. Alle liefhebbers van geweldig pianospel zullen dit aan hun collectie moeten toevoegen, samen met latere Pollini, vroege Ashkenazy, Cortot en, meest recent, Perahia. De opname legt veel van Pollini's ongerepte geluid vast en er zijn redelijke tussenpozen tussen elke etude, waardoor de luisteraar op adem kan komen voordat het volgende wonder begint.

Here, remarkably, are Maurizio Pollini’s first thoughts on the Chopin Etudes. Recorded by EMI in 1960, the genesis of this disc is outlined by Tony Locantro in his accompanying essay, where he tells of an increasingly fraught situation. Even when the easy majority of great artists (Lipatti, Ashkenazy, Brendel, Larrocha and Gérard Souzay come to mind) are often dismissive of their earliest recorded efforts, it is surely astonishing that Pollini could reject his early superfine brilliance, his aristocratic musicianship, his patrician ideal in the Chopin Etudes. Yet his rejection was adamant. Later his switching of producer, piano and location became too much for the EMI team and, as their initial anxiety to accommodate their highly strung 18-year-old virtuoso waned, he left them for DG, his preferred company to this day.

Yet here, rescued by Testament, is a poetic intensity in the slower Etudes (most notably in the desolating Op 10 No 6) that later eluded him in his more objective DG recording. What superb articulacy in, say, Op 10 Nos 2, 4 and 5, and what awe-inspiring assurance and uncanny technical perfection in the treacherous double notes of No 7 (Chopin’s Toccata if you like). His pedalling is light, his sonority ‘white’ and crystalline, and if there is little of Cortot’s careless rapture or Cherkassky’s elfin propensity for mischief-making there is, overall, a near flawless balance of sense and sensibility. All lovers of great piano-playing will need to add this to their collection together with later Pollini, early Ashkenazy, Cortot and, most recently, Perahia. The recording captures much of Pollini’s pristine sound and there are sensible gaps between each Etude, allowing the listener to recover his breath before the start of the next marvel.