Awards Issue 2013
J.S. Bach: Six Brandenburg Concertos
Dunedin Consort o.l.v. John Butt
Deskundig stijlvolle opnames van de Brandenburgse Concerten zijn dubbel en dwars waard, maar het Dunedin Consort biedt meer stijl en oprechte expertise dan de meeste andere.

Vakkundig stijlvolle opnames van de zes concerten die Bach in maart 1721 in keurige kopieën aan de markgraaf van Brandenburg presenteerde, zijn dubbel en dwars waard, maar het Dunedin Consort biedt een substantiëlere stijl en oprechte expertise dan de meeste anderen. John Butts essay is een toegankelijk commentaar, verteld met een vriendelijke autoriteit die getuigt van zijn uitgebreide academische en uitvoerende ervaring. Verschillende keuzes onthullen oprechte reflectie over hoe Bach verwacht had dat dergelijke concerten gespeeld zouden worden tijdens zijn jaren van dienst in Cöthen, zoals het gebruik van de lage 'Cammerton'-toonhoogte (A=392) en het temperament van Werkmeister III, en een besluit om de viola da gamba en violone grosso te stemmen op 'Chorton' (d.w.z. een terts omhoog) om de sonoriteiten van open snaren beter te benutten. Geen van deze principes zou zo waardevol zijn als het musiceren niet charismatisch en verfrissend was. Ongeveer de helft van het wisselende team van 20 heeft eerder deelgenomen aan spraakmakende opnames, maar de Dunedin-spelers smeden hun eigen identiteit en leggen vast wat Butt prijst als 'zorgeloze, vrolijke en spontane werken'.
Het paar hoorns en drie hobo's in de opening van Concerto No. 1 bieden ongedwongen conversatie-sprankeling en het vierde deel in Franse stijl is een welsprekende hofdans (met name het aangrijpende trio voor hobo's en fagot en meelevende strijkers in de Polacca). In Concerto No. 2 speelt het concertante kwartet van David Blackadder (trompet), Pamela Thorby (blokfluit), Alexandra Bellamy (hobo) en Cecilia Bernardini (viool) met een luchtige vloeiendheid, waarbij de sierlijke natuurlijke trompet ruimte laat voor blokfluit en hobo in de schijnwerpers. De negenstemmige strijkers in de oogverblindende finale van Concerto No. 3 (die Butt behoorlijk onder handen neemt) suggereren de extravagante flair van Vivaldi's L'estro armonico. De laatste Presto van Concerto No. 4 is slechts één voorbeeld van Bernardini's gearticuleerde strijktechnieken en ontspannen frasering in snelle passages, en cellist Jonathan Manson en klavecinist Butt voorzien continuo van karaktervolle joie de vivre. Butt bespeelt een moderne replica van een groot Mietke-klavecimbel zoals die in 1719 door het hof van Cöthen werd gekocht en zijn flexibele uitvoering van Bachs cadens in Concerto No. 5 heeft een zeldzame geïmproviseerde sfeer van uitbundig plezier; het amusement van het orkest is bijna tastbaar in het afsluitende ritornello. Daarentegen brengen de lagere strijkers een sublieme melancholie over in het Adagio ma non tanto van Concerto nr. 6. Ondanks de vooraanstaande Brandenburgse discografie is deze set niets minder dan sensationeel.

Expertly stylish recordings of the six concertos Bach presented in neat copy to the Margrave of Brandenburg in March 1721 are two-a-penny but the Dunedin Consort offer more substantial style and bona fide expertise than most. John Butt’s essay is an accessible commentary, narrated with a friendly authority that bespeaks his extensive academic and performing experience. Several choices reveal sincere reflection about how Bach might have expected such concertos to be played during his years of service at Cöthen, such as the use of low ‘Cammerton’ pitch (A=392) and Werkmeister III temperament, and a decision to tune the viola da gamba and violone grosso to ‘Chorton’ (ie up a third) in order to better exploit the sonorities of open strings. None of those principles would be quite so valuable if the music-making wasn’t charismatic and refreshing. About half of the revolving team of 20 have participated in high-profile recordings before but the Dunedin players forge their own identity and capture what Butt praises as ‘carefree, joyous and spontaneous works’.
The pair of horns and three oboes in the opening of Concerto No 1 offer unforced conversational sparkle and the French-style fourth movement is an eloquent courtly dance (particularly the poignant trio for oboes and bassoon and compassionate strings in the Polacca). In Concerto No 2 the concertante quartet of David Blackadder (trumpet), Pamela Thorby (recorder), Alexandra Bellamy (oboe) and Cecilia Bernardini (violin) play with an airy fluidity, with graceful natural trumpet leaving room for recorder and oboe in the limelight. The nine-part strings in the dazzling finale of Concerto No 3 (which Butt takes at quite a lick) suggest the extravagant flair of Vivaldi’s L’estro armonico. The final Presto of Concerto No 4 is just one example of Bernardini’s articulate bowing and relaxed phrasing in rapid passages, and cellist Jonathan Manson and harpsichordist Butt provide continuo with characterful joie de vivre. Butt plays a modern replica of a large Mietke harpsichord like one purchased by the Cöthen court in 1719 and his flexible performance of Bach’s cadenza in Concerto No 5 has a rare extemporised atmosphere of exuberant fun; the amusement of the orchestra is almost tangible in the closing ritornello. In contrast, the lower strings convey sublime melancholy in the Adagio ma non tanto of Concerto No 6. Not withstanding the distinguished Brandenburg discography, this set is nothing short of sensational.