december 2013


Bach: Cantatas, Vol. 55 – BWVV 69, 30 & 191

Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki

Dit laatste deel benadrukt het rijpende gevoel van Bach Collegium Japan’s groeiende aanzien en vertrouwen om los te breken van generieke conventies in de richting van een steeds groter interpretatief karakter.

Terwijl John Eliot Gardiner zijn bijna complete Bach sacrale cantate ‘pelgrimstocht’ uitvoerde in de loop van het grote millenniumjaar op 50 contrasterende locaties, is Masaaki Suzuki’s 18-jarige reis een geleidelijk ontvouwende muzikale reis geweest (een chronologische in plaats van seizoensgebonden progressie) en in de unieke, lichtgevende kenmerkende akoestiek van de Shoin Women’s University Chapel in Kobe. Vergelijkingen van twee uitzonderlijke Bach-projecten worden grotendeels weerzinwekkend gemaakt door het feit dat Gardiners werk grotendeels een opslagplaats van opgenomen concerten vertegenwoordigt, terwijl dat van Suzuki een overwogen, langzaam brandend studioproject is geweest. Deze laatste release brengt een passend feestelijk testament over van een werkelijk buitengewone culturele erfenis. Als de vroege kritische retoriek van deel 1 (Cantatas nrs. 4, 150 en 196 – 6/96) er een was van verbazing dat een Japans koor zo perfect Duits kon zingen of dat Japanse instrumentalisten ‘stijl’ zo moeiteloos konden begrijpen, werd het al snel duidelijk dat de wereld kleiner is dan we denken en dat Suzuki’s subtiele en ingebedde begrip van Bach een belangrijke set nieuwe opgenomen ‘teksten’ in een wereldwijde muzikale taal opleverde.

Dit laatste deel benadrukt het rijpende gevoel, zoals vooral te zien is in de tweede helft van de serie, van Bach Collegium Japan’s groeiende statuur en vertrouwen om los te breken van generieke conventies richting een steeds groter interpretatief karakter. Een geniale bedrijfsessentie heeft altijd de muziek van BCJ gedefinieerd, wat duidelijk blijkt uit de ongedwongen, barstende vreugde van het openingskoor van Lobe den Herrn (nr. 69).

De zorgvuldig voorbereide aria's markeren ook de opmerkelijke bijdragen van twee belangrijke solisten door de jaren heen, Robin Blaze en Peter Kooij. Als Kooij af en toe moe klonk, moedigt de laatste bloei aan tot uitzonderlijk gezang in de wonderbaarlijk volle en veelzijdige Freue dich (nr. 30 - een cantate die vrijwel onveranderd is van een onlangs gecomponeerde wereldlijke cantate voor een lokale aristocraat in 1737), en nog meer in de jazz-swingende altgavotte, 'Kommt, ihr angefochten', een van Bachs meest galante vocale creaties uit zijn latere jaren en passend ingekleurd door Blaze.

De Gloria (nr. 191) sluit deze magnifieke prestatie van 55 cd's op passende wijze af, muziek die zijn rustplaats vond in Bachs vocale ontknoping, de Mis in b-klein (en hoe hij die verbeterde). Geen enkele complete serie kan in elk deel evenveel inspiratie bieden, maar Suzuki en BCJ hebben een onuitwisbare stempel gedrukt op Bachs opgenomen vocale landschap. De beste is net zo goed als iedereen, waar dan ook – en het geheel, van de zes complete cantatesets, is waarschijnlijk het meest consistent.

While John Eliot Gardiner performed his near-complete Bach sacred cantata ‘pilgrimage’ in the course of the great millennial year in 50 contrasting locations, Masaaki Suzuki’s 18 year journey has been a gradually unfolding musical voyage (a chronological rather than seasonal progression) and in the singular, luminous hallmark acoustic of the Shoin Women’s University Chapel in Kobe. Comparisons of two exceptional Bach projects are largely rendered odious by the fact that Gardiner’s work largely represents a repository of recorded concerts while Suzuki’s has been a considered, slow-burn studio project. This last release conveys an appropriately celebratory testament to a truly extraordinary cultural legacy. If the early critical rhetoric of Vol 1 (Cantatas Nos 4, 150 and 196 – 6/96) was one of astonishment that a Japanese choir could sing such perfect German or that Japanese instrumentalists could comprehend ‘style’ so effortlessly, it soon became apparent that the world is smaller than we think and that Suzuki’s subtle and embedded understanding of Bach was yielding an important set of new recorded ‘texts’ in a global musical language.

This final volume highlights the maturing sense, as witnessed especially in the latter half of the series, of Bach Collegium Japan’s growing stature and confidence to break free of generic convention towards ever greater interpretative character. A genial corporate essence has always defined BCJ’s music-making, evident in the unforced, bursting joy of the opening chorus of Lobe den Herrn (No 69).

Its fastidiously prepared arias also mark the remarkable contributions of two important soloists throughout the years, Robin Blaze and Peter Kooij. If Kooij has sounded tired on occasion, the final flourish encourages some exceptional singing in the wonderfully full-breathed and all-purpose Freue dich (No 30 – a cantata almost unaltered from a recently composed secular cantata for a local aristocrat in 1737), and even more in the jazz-swung alto gavotte, ‘Kommt, ihr angefochten’, one of Bach’s most galant vocal creations from his later years and suitably shaded by Blaze.

The Gloria (No 191) appropriately signs off this magnificent 55-disc achievement, music which found its resting place in Bach’s vocal denouement, the Mass in B minor (and how he improved it). No complete series can deliver equal inspiration in every volume but Suzuki and BCJ have created an indelible mark on Bach’s recorded vocal landscape. The best is as good as anyone anywhere – and the whole, of the six complete cantata sets, probably the most consistent.