november 2013


Britten: String Quartets Nos. 1, 2 & 3

Takács Quartet

De stukken passen bij de assertieve toon van de Takács, die niet alleen in elk afzonderlijk kwartet, maar ook in de bundel als geheel een muzikale draad weten te behouden.

De muziek van Britten werd vreemd genoeg levendiger in de jaren zeventig, na een lange periode van toenemende plechtigheid na het mislukken van Gloriana en de brand bij Snape Maltings eind jaren zestig. Zijn drie genummerde kwartetten (er waren er veel eerdere, die naar zijn ‘lade vol verschrikkingen’ werden verwezen) vormen een handig begin en einde van deze moeilijke periode en illustreren de samenhang in zijn output die het gemakkelijker maakt om zijn bijdrage op een puur artistieke schaal te begrijpen. De stukken passen natuurlijk bij de assertieve toon van het Takács Quartet, dat vakkundig in staat is om een ​​draad van muzikaal betoog te behouden, niet alleen door elk afzonderlijk kwartet, maar door de collectie als geheel. De openingsbeweging van het Eerste Kwartet wordt op een manier gespeeld die de muziek verandert in een werk van echte schoonheid, terwijl tegelijkertijd de gefragmenteerde melodieën naar voren komen, die Britten de luisteraar stukje bij beetje geeft, met alle zuurheid van het onderwerp in een Sjostakovitsj-symfonie. Hun strijkstokwisselingen worden genoeg benadrukt om het verschil te voelen dat Britten bedoelde binnen de ruimte van een enkele noot, in plaats van dat het alleen maar om effect gaat: door de noten op die manier te scheiden hebben ze een structuur en schets van de melodie (zichtbaar en verborgen) gecreëerd die een groter muzikaal gevoel creëert. Het laatste kwartet, hoewel resoluut weigerend optimistisch te zijn, heeft nog steeds een energie die de slechte gezondheid verhult waaraan Britten leed toen hij het schreef. De passacaglia is het meest eenvoudige spel op de schijf, waarbij de Takács de muziek met rust laten om zijn eigen trieste reis te maken, en de luisteraar aan het einde onzeker is of hij hoop moet voelen, of gewoon hopeloos.

Britten’s music oddly became more alive in the 1970s, after a long period of increasing solemnity following the failure of Gloriana and the Snape Maltings fire in the late 1960s. His three numbered quartets (there were many much earlier ones, relegated to his ‘drawer of horrors’) conveniently bookend this difficult period and illustrate the coherence through his output that makes it easier to understand his contribution on a purely artistic scale. The pieces naturally suit the assertive tone of the Takács Quartet, who are skilfully able to maintain a thread of musical argument not only through each individual quartet but through the collection as a whole. The opening movement of the First Quartet is played in a way that turns the music into a work of real beauty at the same time as bringing out the fragmented melodies, which Britten gives to the listener piecemeal, with all the acidity of the subject in a Shostakovich symphony. Their bow changes are emphasised enough to feel the difference Britten intended there to be within the space of a single note, rather than it being all about effect: in separating the notes in that way they have created a structure and outline of the melody (apparent and hidden) that creates a greater musical sense. The last quartet, although resolutely refusing to be optimistic, still has an energy that belies the ill health from which Britten was suffering when he wrote it. Its passacaglia is the plainest playing on the disc, with the Takács leaving the music alone to make its own sad journey, and the listener unsure at the end whether to feel hope, or just hopeless.