augustus 2013

--- RECORD OF THE MONTH ---


Beethoven: The Complete String Quartets, Vol. 2

Belcea Quartet

Naast een enorme technische expertise is er ook een vastberadenheid om de lastigste problemen aan te pakken, hoe voorzichtig je ook bent.

Niet voor het Belcea Quartet is Op. 18 nr. 5 bedoeld om de geest van Mozart te weerspiegelen, zoals het dat voor veel andere ensembles doet. Het grondplan – volgorde van bewegingen, snelheidsmarkeringen – toont bewondering voor K464, ook in A majeur. Maar vanaf de opwaarts springende figuraties van bijna twee octaven op de eerste viool die het Allegro lanceren, is dit Beethoven die scherp verkondigd en doorgevoerd wordt, waardoor Basil Lams beschrijving van ‘de vrolijke, niet-agressieve energie van dit vriendelijke eerste deel’ verschrompelt. De spanning neemt toe bij het begin van de ontwikkeling in d mineur naar het begeleidende deel van Op. 18 nr. 3. Die fortissimo akkoorden in C sharp majeur die voorafgaan aan een onmiddellijk pianissimo voor de recapitulatie, spreken ook Beethoven aan. Het is niet zo’n innemende beweging als soms wordt gedacht.

Betrokken intensiteit staat voorop in het ethos van Belcea en wordt geïntensiveerd in de eerste bewegingen van Op. 59, hoewel ze in elk geval de inzet anders verhogen. Een paar luide akkoorden met stille maten tussen een heel zacht gespeeld vragend thema in nr. 2 kondigen een gedreven Allegro aan, veranderingen in retoriek die zijn gevormd om zenuwachtige kracht te accentueren. Daarentegen accentueert een ritmisch plooibaar maar expansief gevormd hoofdthema op de cello de ruimtelijkheid die wordt geïmpliceerd in het Allegro van nr. 1, en binnen een constante puls wordt een nieuw thema (0'44") lyrisch schuin gezet. Deze muzikanten schrikken er niet voor terug om frase of tempo te buigen, of de tijd op te schorten terwijl ze later op hun tenen door de fuga lopen; of aarzelen bij een opgeschorte tijd in het derde deel, Adagio molto e mesto, de droefheid van Beethovens eerbetoon aan een overleden broer grafisch waargenomen.

Artistieke afdrukken doorboren het oppervlak, de toegevoegde markering sotto voce nodigt niet alleen uit tot een ondertoon, maar waarschijnlijk ook tot een reactie op een onderstroom van innerlijke onrust. De Belcea gaan 'onder de stem' wanneer ze worden geïnstrueerd, maar delven ook een subtekst; en in de Cavatina van Op. 130, subtekst uitgebreid, bedekken ze de dynamiek met een schaduwrijke angst die bijna in zichzelf stikt in het C-vlakgedeelte gemarkeerd met Beklemmt (‘onderdrukt’). Houd je aan Beethovens oorspronkelijke schema om dit voorlaatste deel te volgen met de Grosse Fuge en de schokkende overgang van tranen naar stormachtigheid deert de artiesten helemaal niet. Omwenteling ontstaat in een vuurkracht van wreedheid. Extremen komen rechtstreeks tegenover elkaar te staan. Naast formidabele technische expertise is er een doordringende vastberadenheid om de meest lastige kwesties aan te pakken, voorzichtigheid ten spijt. Welluidendheid is ook niet alles. Toch worden helderheid van lijn en aandacht voor textuur niet opgeofferd.

Evenmin wordt de zorg voor fijne details opgeofferd. In de inleiding tot Op. 74 door componist/musicoloog Robert Simpson zijn ‘labyrintische harmonieën en mysterieuze toetsen’ te horen, de muziek ‘van binnenuit verlicht door een diepe, stille, menselijke warmte’. En Beethoven begint sotto voce terwijl hij het langzame deel van Op. 59 nr. 1 doet – maar nu in een nieuwe context. De Belcea houden rekening met het verschil en repliceren niet de hese stilte van de tragedie die ze in het eerdere werk proberen over te brengen; in plaats daarvan weerspiegelen hun timbre en volume zachte kalmte, een weerspiegeling van nauwgezette voorbereiding en diepgang van gedachten.

Zo wordt het ook weerspiegeld in de hele set, zelfs aan het andere uiteinde van het subjectieve spectrum dat wordt vertegenwoordigd door het Scherzo van Op. 135, een verontrustende beweging van syncopen en onderdrukte energie, het Trio een gekke draaikolk, de hele vorm opgetild naar een ander stadium in zijn evolutie. Deze spelers genieten van elke seconde van extraversie voordat Beethoven zich inhoudt voor wat hij noemde 'een zoet lied van rust, een lied van vrede' - intentie expliciet gemaakt in de suggestieve markering Lento assai, cantante e tranquillo. Innerlijke privacy keert terug; de Belcea grijpen onder de dekens, zich er opnieuw van bewust dat uitingen van eenzaamheid hun individuele gevoel van tijd hebben. En ze spreiden de boodschap uit, van een thema van eenvoud in D flat getransformeerd door aarzelingen in de C sharp minor second variatie tot zijn fragmentatie en verstilde coda in de tonica. Was de follow-through, een toss-up tussen ‘Must it be?’ en ‘It must be’, de ‘moeilijke beslissing’ in de Grave introductie van de finale, bedoeld als grap? Joseph Kerman vond het een slechte grap. De Belcea zijn het er niet mee eens, maar voelen ambivalentie en gaan tegen de gangbare wijsheid in door een antwoord uit te stellen tot de coda van het daaropvolgende Allegro wanneer het sluw humoristische objectief uiteindelijk uit de dekking breekt. Het laatste lachje?

Mogelijk; maar binnen de tegenstrijdigheden van zijn genie, kan Beethovens meest persoonlijke hartstocht rusten in het langzame deel van Op. 132, dat een ‘Heilig Lied van Dankzegging aan de Godheid van een Herstellende, in de Lydische Modus’ overbrengt. De greep van de Belcea op de atmosfeer van diepe dankbaarheid en vreugde is absoluut, veranderingen van metrum en stemming worden blootgelegd door een numineuze aura die onuitsprekelijk mysterieus en omzichtig is. Opmerkelijk genoeg wordt een volledige beheersing van ragfijne traceringen op de zachtste niveaus, gehoord in alle uitvoeringen, aan het einde versterkt; het laatste akkoord vervaagt in een ijle draad.

Dit is de Belcea die doelbewust de emotionele uithoeken van de psyche van de componist peilt, elke interpretatie doordrenkt van een zwangerschap van gevoel, een enorme recreatieve ervaring die teruggrijpt op het onbelemmerde vooruitziende blik van het Busch Quartet op zijn best – maar heroverwogen en nieuw leven ingeblazen voor onze tijd. Ja, het is zo goed

Not for the Belcea Quartet is Op 18 No 5 meant to echo the spirit of Mozart as it does for many another ensemble. The groundplan – order of movements, speed markings – shows an admiration for K464, also in A major. But from the upwardly leaping figurations of nearly two octaves on the first violin that launch the Allegro, this is Beethoven trenchantly proclaimed and carried through, shrivelling Basil Lam’s description of ‘the cheerful unaggressive energy of this amiable first movement’. Tension tightens at the D minor beginning of the development to the companion movement of Op 18 No 3. Those fortissimo chords in C sharp major preceding an immediate pianissimo before the recapitulation speak Beethoven too. It isn’t as ingratiating a movement as is sometimes believed.

Involved intensity is uppermost in the Belcea’s ethos and intensified in the first movements of Op 59, though in each case they raise the stakes differently. A pair of loud chords with silent bars between a very softly played questioning theme in No 2 herald a driven Allegro, changes in rhetoric shaped to accentuate nervy force. In contrast, a rhythmically pliable but expansively shaped principal subject on the cello accentuates the spaciousness implied in the Allegro of No 1, and within a steady pulse, a new theme (0'44") is lyrically slanted. These musicians don’t shy away from bending phrase or tempo, or suspending time while tiptoeing through the fugue later on; or baulk at time suspended in the third movement, Adagio molto e mesto, the sadness of Beethoven’s tribute to a dead brother graphically perceived.

Artistic imprints pierce the surface, the added marking sotto voce inviting not only an undertone but probably a response to an undercurrent of inner disturbance, too. The Belcea go ‘below the voice’ when instructed but also mine a subtext; and in the Cavatina of Op 130, subtext extended, they overlay the dynamic with a shadowy angst that almost chokes on itself in the C flat section marked Beklemmt (‘oppressed’). Stick if you will to Beethoven’s original scheme of following this penultimate movement with the Grosse Fuge and the jarring switch from tears to tempestuousness doesn’t faze the artists at all. Upheaval emerges in a fire-power of ferocity. Extremes meet head to head. Alongside formidable technical expertise is a pervasive determination to confront the knottiest of issues, caution be damned. Euphony isn’t all either. Yet clarity of line and attention to texture are not sacrificed.

Neither is a care for fine detail. Detected in the introduction to Op 74 by composer/musicologist Robert Simpson are ‘labyrinthine harmonies and mysterious touches’, the music ‘lit from within by a deep, quiet, human warmth’. And Beethoven begins sotto voce as he does the slow movement of Op 59 No 1 – but now in a new context. The Belcea heed the difference and don’t replicate the breathy hush of tragedy they seek to convey in the earlier work; instead their timbre and volume reflect gentle calm, a reflection too of punctilious preparation and depth of thought.

Reflected thus throughout the set as well, even at the other end of the subjective spectrum represented by the Scherzo of Op 135, a disquieting movement of syncopations and suppressed energy, the Trio a crazy whirl, the whole form lifted to another stage in its evolution. These players relish every second of extroversion before Beethoven reins in for what he called ‘a sweet song of rest, a song of peace’ – intent made explicit in the evocative marking Lento assai, cantante e tranquillo. Inner privacy returns; the Belcea reach under the wraps, again aware that expressions of solitude have their individual sense of time. And they space out the message, from a theme of simplicity in D flat transformed through hesitations in the C sharp minor second variation to its fragmentation and stilled coda in the tonic. Was the follow-through, a toss-up between ‘Must it be?’ and ‘It must be’, the ‘difficult decision’ in the Grave introduction to the finale, meant to be jocular? Joseph Kerman thought it a poor joke. The Belcea disagree but sense ambivalence, and go against received wisdom by postponing an answer until the coda of the ensuing Allegro when the slyly humorous objective eventually breaks cover. The last laugh?

Possibly; yet within the contradictions of his genius, Beethoven’s most personal fervour may rest in the slow movement of Op 132, conveying a ‘Holy Song of Thanksgiving to the Godhead from a Convalescent, in the Lydian Mode’. The Belcea’s grip on the atmosphere of profound gratitude and joy is absolute, changes of metre and mood laid bare through a numinous aura ineffably mysterious and circumspect. Remarkably, a complete command of gossamer traceries at the softest levels, heard in all performances, is heightened at the end; the final chord fades out in a wispy thread.

This is the Belcea single-mindedly fathoming the emotional recesses of the composer’s psyche, every interpretation steeped in a pregnancy of feeling, a vast recreative experience that harks back to the untrammelled foresight of the Busch Quartet at its best – but reconsidered and revitalised for our time. Yes, it’s that good