april 2013
Schubert: Die Winterreise, D911
Matthew Rose & Gary Matthewman
Opname van de maand ‘Net als Hans Hotter laat Matthew Rose je achter met een gevoel van een enorme last van lijden, vastberaden verdragen tegen verschrikkelijke verwachtingen in’

Mijn spontane reactie na het horen van Matthew Rose’s geploeter door Schuberts besneeuwde landschap was ‘Hij zal overleven’. Vanaf het flikkerende dwaallicht van ‘Irrlicht’ en verder, brengen de meeste zangers verschillende gradaties van mentale onbalans over. Rose’s volumineuze teakhouten bas, ideaal voor operakoningen, vaders en schurken (niet in de laatste plaats zijn magnifieke Claggart in ENO’s Billy Budd), omvat niet vanzelfsprekend kwetsbaarheid. In het rijkelijk geproduceerde boekje (dat een indringend essay van Susan Youens, winterse schilderijen van Victoria Crowe en verrukkelijke tekeningen van de opnamesessies door Tessa Henderson bevat), verwijst hij naar Winterreise, in tegenstelling tot Die schöne Müllerin, als ‘een oudemannencyclus. Het heeft ook de universaliteit, maar de diepte van de stem past erbij.’ Rose’s doet dat zeker. Hoewel zijn Duitse klinkers strakker hadden gekund (‘Der’ klinkt meestal als het Engelse ‘dare’), doet zijn uitvoering vaak denken aan het Wotaneske stoïcisme dat de grote Wagner-gitarist Hans Hotter in zijn EMI-opname met Gerald Moore heeft gedistilleerd.
In de loop der jaren hebben slechts een handvol echte bassen, waarvan Martti Talvela en Kurt Moll de bekendste zijn, Winterreise opgenomen, maar geen daarvan met volledig succes. Ten eerste gaat het beheersen van een diepe, omvangrijke stem vaak gepaard met lage snelheden, met verlies van Schuberts gehende Bewegung, de loopbeweging die cruciaal is voor verschillende nummers. Hier niet. Net als Hotter vóór hem kan Rose zijn timbre effectief verzachten en verlichten, terwijl hij en zijn pianist-partner Gary Matthewman hun tempi met onderscheidingsvermogen kiezen. Alleen ‘Die Krähe’, het vreemde, hallucinatoire visioen van de reiziger van een omsingelende kraai, is controversieel langzaam. Maar zanger en pianist rechtvaardigen hun keuze met een uitvoering van hypnotiserende intensiteit, waarbij de stem een trance-achtige lijn laat horen tegen de griezelig heldere cantabile van het toetsenbord.
Welke toonsoorten ze ook kiezen, delen van Winterreise liggen ongemakkelijk laag voor veel tenoren en baritons. Rose kan kwaliteit en sonoriteit over een breed bereik behouden. De ronde diepte van zijn lage register, gecombineerd met schijnbaar onuitputtelijke reserves aan adem, zijn onbetaalbare troeven in bijvoorbeeld het sombere, vertrouwelijke ‘Ei Tränen, meine Tränen’ in ‘Gefrorne Tränen’, in de grootse, boogvormige regels van ‘Wasserflut’ en in ‘Der greise Kopf’, gezongen met Lear-achtige grijze majesteit. Zonder valse theatraliteit maakt Rose het moment van besef van de reiziger ‘Wie weit noch bist zur Bahre’ – ‘Hoe ver is het nog naar het graf’ – net zo somber en angstaanjagend als ik heb gehoord.
Rose’s verlaten zwerver kan een ontroerend pathos omvatten, zoals in het hunkerende slot van ‘Frühlingstraum’ of het hartverscheurende majeurgedeelte van ‘Der Wegweiser’ (‘Habe ja doch nichts begangen’), waar hij met verbijstering terugdenkt aan zijn onverdiende benarde situatie. In ‘Im Dorfe’ beschouwt hij de slapende dorpelingen met treurige tederheid (‘Je nun, sie haben ihr Teil genossen’). Meestal laveert Rose tussen sombere melancholie, uitdagende bitterheid en een pure vastberadenheid om door te gaan. ‘De centrale figuur is volledig gebroken,’ merkt hij op in het boekje. Toch is er nergens een zweem van zelfmedelijden. In het derde couplet van de opening ‘Gute Nacht’ barst Rose in woede uit, waarbij hij heftig medeklinkers uitspuugt voordat hij terugvalt in een treurige mijmering. Het laatste couplet, meestal een teken voor een elegisch pianissimo, is meer sarcastisch dan nostalgisch, het laatste ‘An dich hab’ ich gedacht’ gezongen alsof het door op elkaar geklemde tanden ging. Op dezelfde manier roept Schuberts magische wending van mineur naar majeur in ‘Auf dem Flusse’, terwijl de zwerver de datum van hun eerste liefdesverklaring in het ijs kerft, een grommend verwijt op in plaats van de pijnlijke tederheid die de meeste zangers suggereren. Je kunt bijna de verbitterde krul van zijn bovenlip zien als hij spreekt over de gebroken ring die om de namen van de geliefden is gewikkeld.
De scherpe rand van Rose's ruime toon is prachtig te horen in de wanhopige, vuistschuddende bravoure van 'Mut' en 'Der stürmische Morgen'. Ook elders lijkt Rose's zwerver de absurditeit van zijn eigen benarde situatie te bespotten, zoals in het laatste 'Wein' ('huilen') van 'Letzte Hoffnung', waar andere zangers, waaronder Fischer-Dieskau, in zijn verschillende opnamen, en Matthias Goerne, met Graham Johnson (Hyperion, 1/98) en Alfred Brendel (Decca, 9/04), een treurende kwaliteit van toon vinden. Aan het einde van 'Das Wirtshaus', waar de uitgeputte zwerver er niet in slaagt de troost van de dood te vinden, slaat hij een toon aan van bijna heroïsche trots. Zelfs het laatste 'Der Leiermann' is eerder recht door zee dan gekweld, en eindigt met een heftige uitdaging aan zichzelf en de draailierman. Net als Hans Hotter laat Rose je achter met een gevoel van een enorme last van lijden, vastberaden verdragen tegen verschrikkelijke tegenslagen in, van Lear’s ‘Men must endure their going here, even as their coming here. Ripeness is all.’
Als zowel zanger als pianist de neiging hebben om Schuberts frequente accenten te onderschatten (bijvoorbeeld in het hectische, struikelende ‘Rückblick’), countert Gary Matthewman de gevaren van neerwaartse transpositie door ervoor te zorgen dat Schuberts transparante, nauwkeurig verbeelde texturen helder blijven. Baslijnen zijn altijd stevig, welsprekend geëtst, cruciaal wanneer Schubert vaak denkt in termen van een dialoog tussen stem en klavierbas, zoals in ‘Erstarrung’ en het contrapuntisch bedachte ‘Der Wegweiser’. Hoewel er meer ontroerende Winterreise-opnamen zijn, niet in de laatste plaats van Goerne en Fischer-Dieskau, lijkt Roses diepgevoelde, indrukwekkend gezongen uitvoering meer dan de meeste, iets van de bijtende, spottende ironie van de dichter Müller te vangen, die Schubert koos te verzachten en af te buigen toen hij de coupletten zette.

My spontaneous reaction after hearing Matthew Rose’s trudge across Schubert’s snowbound landscape was ‘He’ll survive’. From the flickering will-o’-the-wisp of ‘Irrlicht’ onwards, most singers convey varying degrees of mental unbalance. Rose’s voluminous teak bass, ideal for operatic kings, fathers and villains (not least his magnificent Claggart in ENO’s Billy Budd), does not naturally encompass vulnerability. In the lavishly produced booklet (which includes a penetrating essay by Susan Youens, wintry paintings by Victoria Crowe and delightful drawings of the recording sessions by Tessa Henderson), he refers to Winterreise, in contrast to Die schöne Müllerin, as ‘an old man’s cycle. It has the universality too, but the depth of voice suits it.’ Rose’s certainly does. Although his German vowels could be tighter (‘Der’ tends to sound like the English ‘dare’), his performance often recalls the Wotanesque stoicism distilled by that great Wagnerian Hans Hotter, in his EMI recording with Gerald Moore.
Over the years a mere handful of true basses, most famously Martti Talvela and Kurt Moll, have recorded Winterreise, none with complete success. For one thing, managing a deep, bulky voice tends to entail slow speeds, with a loss of Schubert’s gehende Bewegung, the walking motion crucial to several of the songs. Not here. Like Hotter before him, Rose can effectively soften and lighten his timbre, while he and his pianist partner Gary Matthewman choose their tempi discerningly. Only ‘Die Krähe’, the traveller’s strange, hallucinatory vision of an encircling crow, is controversially slow. But singer and pianist vindicate their choice with a performance of mesmeric intensity, the voice spinning a trance-like line against the keyboard’s eerily limpid cantabile.
Whatever their chosen keys, parts of Winterreise lie uncomfortably low for many tenors and baritones. Rose can maintain quality and sonority over a wide compass. The rounded depth of his low register, allied to seemingly inexhaustible reserves of breath, are priceless assets in, say, the sombrely confiding ‘Ei Tränen, meine Tränen’ in ‘Gefrorne Tränen’, in the grand, arching lines of ‘Wasserflut’, and in ‘Der greise Kopf’, sung with Lear-like grizzled majesty. With no false histrionics, Rose makes the traveller’s moment of realisation ‘Wie weit noch bist zur Bahre’ – ‘How far it is still to the grave’ – as bleakly terrifying as I have heard.
Rose’s jilted wanderer can encompass a touching pathos, as at the yearning close of ‘Frühlingstraum’ or the heartbreaking major-key section of ‘Der Wegweiser’ (‘Habe ja doch nichts begangen’), where he reflects with bemusement on his undeserved plight. In ‘Im Dorfe’ he contemplates the sleeping villagers with rueful tenderness (‘Je nun, sie haben ihr Teil genossen’). More typically, Rose veers between sombre melancholy, defiant bitterness and a sheer determination to keep going. ‘The central figure is completely broken,’ he observes in the booklet. Yet nowhere is there a whiff of self-pity. In the third verse of the opening ‘Gute Nacht’ Rose erupts in anger, spitting out consonants vehemently before sinking back into sad reverie. The final verse, usually a cue for an elegiac pianissimo, is more sarcastic than nostalgic, the final ‘An dich hab’ ich gedacht’ sung as if through clenched teeth. Similarly, Schubert’s magical turn from minor to major in ‘Auf dem Flusse’, as the wanderer carves the date of their first avowal of love into the ice, provokes a snarl of reproach rather than the aching tenderness suggested by most singers. You can almost see the embittered curl of his upper lip as he speaks of the broken ring entwined around the lovers’ names.
The incisive edge on Rose’s ample tone is splendidly heard in the desperate, fist-shaking bravado of ‘Mut’ and ‘Der stürmische Morgen’. Elsewhere, too, Rose’s wanderer seems to mock the absurdity of his own predicament, as at the final ‘Wein’ (‘weep’) of ‘Letzte Hoffnung’, where other singers, including Fischer-Dieskau, in his various recordings, and Matthias Goerne, with Graham Johnson (Hyperion, 1/98) and Alfred Brendel (Decca, 9/04), find a lamenting quality of tone. At the close of ‘Das Wirtshaus’, where the exhausted wanderer fails to find the consolation of death, he strikes a note of almost heroic defiance. Even the final ‘Der Leiermann’ is forthright rather than haunted, ending with a vehement challenge to himself and the hurdy gurdy man. Like Hans Hotter, Rose leaves one with a sense of a vast burden of suffering determinedly endured against appalling odds, of Lear’s ‘Men must endure their going hence, even as their coming hither. Ripeness is all.’
If both singer and pianist tend to underplay Schubert’s frequent accents (say, in the frantic, stumbling ‘Rückblick’), Gary Matthewman counters the dangers of downward transposition by ensuring that Schubert’s transparent, precisely imagined textures remain clear. Bass-lines are always firmly, eloquently etched, crucial when Schubert often thinks in terms of a dialogue between voice and keyboard bass, as in ‘Erstarrung’ and the contrapuntally conceived ‘Der Wegweiser’. While there are more moving Winterreise recordings, not least from Goerne and Fischer-Dieskau, Rose’s deeply felt, impressively sung performance seems to catch, more than most, something of the poet Müller’s mordant, mocking irony which Schubert chose to soften and deflect when he set the verses.