februari 2013
Dvořák: String Quartets, Vol. 1
Vogler Quartet & Oliver Treindl
Een veelbelovend begin van wat een lonende serie belooft te worden, met Op. 34, een lakmoesproef voor elk kwartet in Dvořák, dat een van zijn beste opgenomen uitvoeringen ooit beleeft.

Mijn advies is om eerst Op. 34 aan te pakken, ongetwijfeld een van Dvořáks vroege meesterwerken, en hoewel het Vogler Quartet ervoor kiest om de lange herhaling van de expositie in het eerste deel weg te laten (in tegenstelling tot het Wihan Quartet en het Vlach Quartet Praag), stoppen ze zoveel expressieve variatie in zelfs de eerste minuut van hun uitvoering dat je er zeker aan verslaafd raakt. De griezelige overgang naar het ontwikkelingsgedeelte (vanaf ongeveer 3'31") wordt gegeven met precies de juiste hoeveelheid aanhoudende spanning, en hoewel de Voglers in het Polka tweede deel niet helemaal de onnavolgbare lilt van het Prague City Quartet evenaren (welk kwartet doet dat?), beheren ze nog steeds wat je een geloofwaardige dansroutine zou kunnen noemen. Het Adagio opent met drie minuten van pure verrukking, het thematische materiaal is zowel sierlijk als warm, met gedempte scores en weelderige harmonieën, Dvořák opereert op het hoogtepunt van zijn kunnen. En toch, persoonlijk gesproken, heb ik altijd het gevoel dat hij niet helemaal weet waar hij vanaf daar naartoe moet: het deel lijkt vast te zitten in de groef van het tweede onderwerp, om alleen te eindigen met een charmante maar vreemd besluiteloze envoi. Daarentegen is de paraderende, Brahmsiaanse finale dramatisch en beknopt, en de Voglers spelen beide delen met volmaakte gevoeligheid en vaardigheid.
Op. 51 herbergt nog een lyrisch hoogtepunt (afgezien van its Romance), een Dumka in bardische stijl met viool en altviool die hun verdriet betreuren boven pizzicato-arpeggio's op de cello. Voordat we worden weggevoerd voor een laatste bloei, worden we binnengeleid tussen smeltend mooie vallende cadensen, terwijl op deze opname, net als bij Op. 34, het openings-Allegro wemelt van interpretatief leven, eerst flauw wiegend, dan via wat geanimeerde badinage overgaand in een oprechte verklaring van het tweede onderwerp (1'24").
Net als bij de andere kwartetten in het dubbelpakket, wordt het Amerikaanse gespeeld met wat klinkt als spontane betrokkenheid, het scherzo een parmantig 'heigh-ho' dat, net als bij het Pavel Haas Quartet, een aanvankelijk mysterieus tweede onderwerp herbergt (0'49"), de altviool (Dvořáks eigen instrument) altijd een prominente stem. Denk aan Kubelíks opnamen van de Dvořák-symfonieën, diezelfde aandacht voor innerlijke stemmen en veel innemend samenspel tussen instrumenten.
De Cypresses wisselen humor en tederheid af, en in de Bagatelles mengt het harmonium, dat soms bijna klinkt als een kamerorgel, zich warm met de textuur van het kwartet. Het is een veelbelovend begin van wat een lonende serie belooft te worden, met Op. 34, een lakmoesproef voor elk kwartet in Dvořák, dat geniet van een van zijn beste ooit opgenomen uitvoeringen. Het geluid van CPO is warm en levensecht.

My advice is to tackle Op 34 first, undoubtedly one of Dvořák’s early masterpieces, and although the Vogler Quartet opt to omit the long first-movement exposition repeat (unlike the Wihan Quartet and the Vlach Quartet Prague), they pack so much expressive variety into even the first minute of their performance that you’re bound to be hooked. The eerie transition to the development section (from around 3'31") is given with just the right amount of sustained tension, and while in the Polka second movement the Voglers don’t quite match the Prague City Quartet’s inimitable lilt (what quartet does?), they still manage what you might call a credible dance routine. The Adagio opens to three minutes of pure bliss, the thematic material both graceful and warm, with muted scoring and luscious harmonies, Dvořák operating at the very height of his powers. And yet, speaking personally, I always feel that he doesn’t quite know where to go from there: the movement seems stuck in the groove of its second subject, only to end on a charming but oddly indecisive envoi. By contrast, the strutting, Brahmsian finale is dramatic and concise, and the Voglers play both movements with consummate sensitivity and skill.
Op 51 harbours another lyrical highlight (aside from its Romance), a bardic-style Dumka with violin and viola lamenting their sorrows above pizzicato arpeggios on the cello. Prior to being whisked off for a final flourish, we’re ushered in among meltingly beautiful falling cadences, while on this recording, as with Op 34, the opening Allegro teems with interpretative life, blandly swaying to start with, then progressing via some animated badinage to a heartfelt statement of the second subject (1'24").
As with the other quartets in the double-pack, the American is played with what sounds like spontaneous engagement, the scherzo a pert ‘heigh-ho’ harbouring, as with the Pavel Haas Quartet, an initially mysterious second subject (0'49"), the viola (Dvořák’s own instrument) always a prominent voice. Think in terms of Kubelík’s recordings of the Dvořák symphonies, that same attention to inner voices and plenty of amiable interplay between instruments.
The Cypresses alternate wit and tenderness, and in the Bagatelles the harmonium, which at times sounds almost like a chamber organ, blends warmly with the quartet texture. It’s an auspicious start to what promises to be a rewarding series, with Op 34, a litmus test for any quartet in Dvořák, enjoying one of its best-ever recorded performances. CPO’s sound is warm and lifelike.