januari 2013
Beethoven: Symphonies Nos. 5 & 7 (Live At Carnegie Hall)
John Eliot Gardiner & Orchestre Révolutionnaire et Romantique
John Eliot Gardiner en zijn schitterende Orchestre Révolutionnaire et Romantique vermaken zich hier met de pure fysieke kracht van de muziek, de stuwende ritmes en de stampende accenten.

De opwinding van deze liveoptredens is zo voelbaar dat het bijna een schok is dat het applaus is weggelaten. Ik was aan het einde van de Zevende uit mijn stoel en ik kan alleen maar aannemen dat er een lap is gemaakt van de laatste pagina's, omdat geen enkel publiek zichzelf in bedwang had kunnen houden. Vanaf het begin brengt de tot op het bot gesneden onmiddellijkheid van het geluid je dichtbij en persoonlijk bij de uitvoering, wat een granieten kracht geeft aan het kraken van die akkoorden en de rozige veerkracht van die schrijdende snaarschalen. Het dansende fluitthema is echt uptempo en het geschal van natuurhoorns bij het tutti brengt een aardsheid, een rauwheid, aan de procedure. De dans begint hier, de 'apotheose' komt later.
John Eliot Gardiner en zijn schitterende Orchestre Révolutionnaire et Romantique verheugen zich hier in de pure lichamelijkheid van de muziek, de stuiterende ritmes, de stampende accenten. Er zit een impliciete delirium in deze muziek die zou culmineren in een dodendans als het niet zo levensbevestigend was. Gardiners tempo voor het tweede deel Allegretto is aanzienlijk langzamer dan de metronoom (zoals getuige Chailly), maar de relatie tussen de blaasinstrumenten en de strijkers (periode-instrumenten zijn veel gelijkwaardiger in de balans) en het geven en nemen tussen subject en contrasubject geeft een expressieve mobiliteit. Er hangt nog steeds een sfeer van langzame dans omheen, adembenemend vervangen door het scherzo met zijn whiplash-reflexen (zoveel sneller met een magerder, gemeen ensemble) en de opwinding van aanhoudende natuurlijke trompetten in het Trio. De huiveringwekkende herhalingen van de finale, gedreven tot het punt van uitputting - de meest opwindende soort uitputting - worden geaccentueerd door de onmiddellijkheid van het geluid, en de voorlaatste heipaalse climax en coda zijn absoluut opwindend, met opnieuw dominante koperblazers.
De Vijfde registers liggen marginaal lager op de schaal van Richter, maar worden opnieuw gekenmerkt door een voortstuwende energie. De melancholie van dat geïsoleerde moment van reflectie voor solohobo in het eerste deel is hier griezelig aangrijpend en ik hou ook van de manier waarop Gardiner het onvergeeflijke militarisme van het stuk naar huis brengt, de manier waarop de martiale koperen klanken van trompetten en drums pompeus de huiselijke variaties van het tweede deel onderbreken. Het gebrul in het licht van de finale is enorm, nog meer de toenemende jubel als een norse, overvoede fagot het C majeur-eindpunt aankondigt.
Dit zijn het soort uitvoeringen die ons eraan herinneren wat een revolutie van herwaardering van periode-instrumentbands teweegbracht. De schok van nieuwigheid in Beethoven overheerst.

So palpable is the excitement of these live performances that it almost comes as a shock that the applause has been excised. I was out of my seat at the end of the Seventh and I can only assume that a patch was made of the final pages, because no audience could conceivably have contained itself. From the very start, the cut-to-the-bone immediacy of the sound puts you up close and personal to the performance, lending a granite strength to the crunch of those chords and the rosiny resilience of those striding string scales. The dancing flute theme is really up-tempo and the blare of natural horns at the tutti brings an earthiness, a rawness, to the proceedings. The dance starts here, the ‘apotheosis’ comes later.
John Eliot Gardiner and his resplendent Orchestre Révolutionnaire et Romantique rejoice here in the sheer physicality of the music, the bounding rhythms, the stomping accents. There’s an implicit delirium in this music that would culminate in a dance of death were it not so life-affirming. Gardiner’s tempo for the second-movement Allegretto is significantly slower than the metronome (as witness Chailly) but the relationship between the wind and strings (period instruments far more equal in the balance) and the give and take between subject and countersubject lends an expressive mobility. There’s still an air of slow dance about it, breathlessly superseded by the scherzo with its whiplash reflexes (so much speedier with a leaner, meaner ensemble) and the excitement of sustained natural trumpets in the Trio. The hair-raising reiterations of the finale, driven to the point of exhaustion – the most exhilarating kind of exhaustion – are accentuated by the immediacy of the sound, and the penultimate piledriving climax and coda are absolutely thrilling, with brazen horns again dominating.
The Fifth registers marginally lower on the Richter scale but is again characterised by a propulsive energy. The plangency of that isolated moment of reflection for solo oboe in the first movement is eerily poignant here and I love, too, the way Gardiner brings home the unforgiving militarism of the piece, the way the martial brassiness of trumpets and drums pompously interrupts the homely variations of the second movement. The roar into the light of the finale is tremendous, still more the mounting jubilation as a gruff, overfed bassoon signals the C major home stretch.
These are the kind of performances that remind us of what a revolution of reassessment period-instrument bands provoked. The shock of newness in Beethoven prevails.