december 2014
Visions fugitives & Other Music for Strings
Camerata Nordica o.l.v. Terje Tønnesen
Een schitterende cd, die zich kenmerkt door briljant levendige en (indien nodig) dramatische strijkklanken in de grote verscheidenheid aan benaderingen die deze vier componisten hanteren.

Het spel van de Camerata Nordica op deze cd met muziek uit het interbellum is, in één woord, sensationeel. Ze brengen minder vibrato dan Barshai's Moskouse Kamerorkest naar Prokofjevs vluchtige visioenen, ook iets minder scherp, maar elk klein nummer vertelt zijn eigen verhaal. De parodiewals van nr. 11 is stijf en taai, maar sneller en minder gemaniëreerd dan Bashmet, en leidt direct (in Barshai's volgorde) naar nr. 10, Ridicolosamente, een tikje langzamer, zwaarder en minder belachelijk dan Barshai's absurdistische fantasievlucht. De glissandos van nr. 13 roepen een verschijning op van iets dat kruipt, glijdt; ze gebruiken zulke effecten en technieken altijd niet als een doel op zich (hoewel de cd zeker een viering is van pure virtuositeit), maar om personages en schaduwen tot leven te brengen, zelfs in de oppervlakkig abstracte kwintetten van Hindemith en Webern.
De eerste is misschien bedoeld voor een schoolorkest, de laatste voor een experimenteel strijkkwartet, maar Tønnesen laat de verlangende expressie die ze gemeen hebben zien over de brug van tonaliteit, waar Marriner’s Academy netjes en elegant naast staan. De collectieve verbeelding van Camerata Nordica – en ze klinken vaak als een ongeleid strijkkwartet – neigt naar de extremen van tempo en kleur die de vroege Britten (12/13) minder goed passen dan de volwassen Bartók. Alleen Ferenc Fricsay neemt de centrale nachtmerrie van het Divertimento langzamer, maar hoe zeker bouwt Tønnesen de opeenvolgende golven van terreur en de stiltes die ze scheiden op. De cimbalom-achtige dubbele stop waarmee de finale wordt ingeluid is bijna hysterisch, voordat de vioolsolo op 2'50" doet denken aan The Lark Ascending in een extatische vindingrijkheid, om vervolgens binnen amper twee minuten over te gaan in een kokende Ligetiaanse polyfonie: Bartók in een notendop.

The playing of the Camerata Nordica on this disc of music from between the wars is, in a word, sensational. They bring less vibrato than Barshai’s Moscow Chamber Orchestra to Prokofiev’s fleeting visions, also a bit less bite, but every little number tells its own story. The parody waltz of No 11 is stiff and pawky, yet swifter and less mannered than Bashmet, leading directly (in Barshai’s ordering) into No 10, Ridicolosamente, a touch slower, heavier and less ridiculous than Barshai’s absurdist flight of fancy. The glissandos of No 13 conjure an apparition of something crawling, slithering; they always use such effects and techniques not as an end in themselves (though the disc is certainly a celebration of sheer virtuosity) but to bring characters and shadows to life, even in the superficially abstract quintets by Hindemith and Webern.
The former may be conceived for a school orchestra, the latter for an experimental string quartet, but Tønnesen reveals the yearning expression they hold in common across the bridge of tonality, by the side of which Marriner’s Academy are neat and genteel. Camerata Nordica’s collective imagination – and they do often sound like an unconducted string quartet – tends towards the extremes of tempo and colour which suit early Britten (12/13) less well than mature Bartók. Only Ferenc Fricsay takes the central nightmare of the Divertimento more slowly, yet how surely Tønnesen builds its successive waves of terror and the silences that separate them. The cimbalom-like double-stopping to launch the finale is just this side of hysterical, before the violin solo at 2'50" brings a memory of The Lark Ascending in rhapsodic invention, somehow then leaping forwards to seething Ligetian polyphony within a bare two minutes: Bartók in a nutshell.