november 2014


A Royal Trio: Arias by Handel, Bononcini & Ariosti

Lawrence Zazzo & La Nuova Musica o.l.v. David Bates

Een inkijkje in de rivaliteit van de Londense operascene in de 18e eeuw – en deze uitvoeringen laten zien wat een prachtig tafereel dat geweest moet zijn!

‘Sommigen zeggen, vergeleken met Bononcini / Dat mijnheer Handel maar een sukkel is. / Anderen beweren dat hij tegenover Handel / nauwelijks geschikt is om een ​​kaars vast te houden.’ De min of meer vriendschappelijke operarivaliteit tussen Handel en Bononcini, gesatiriseerd in het gedicht van John Byrom, werd door hun aanhangers opgehitst tot een bittere vete. Beide componeerden in het begin van de jaren 1720 veel voor de Royal Academy of Music in Londen; toen Bononcini’s fortuin begon te dalen, schakelde de Academie de Bolognese priester-geworden-componist Attilio Ariosti in. Net als de Handeliaanse factie in de jaren 1720, beschouwen we Händels superioriteit nu als vanzelfsprekend. Toch, zoals Lawrence Zazzo en David Bates’s uitstekend reagerende periodeband bevestigen, waren de twee Italianen bekwame operaprofessionals wiens beste nummers gemakkelijk voor Händel konden doorgaan.

Muziekhistoricus John Hawkins vatte Bononcini's stijl samen als 'teder, elegant en pathetisch': scheldwoorden die passen bij de treurige aria uit Crispo (met een ontroerende - en ontroerend gespeelde - cello-solo) en het soepele menuetlied uit Griselda. Zazzo's heldere verfijning en beheersing van nuances binnen een lang gesponnen regel, is net zo indrukwekkend als zijn bravoure-uitbundigheid in Ariosti's 'schipbreuk'-aria, 'Freme l'onda'. Nog mooier is de sombere gevangenisscène uit Ariosti's Coriolano, bewonderd door niemand minder dan Rameau. Als natuurlijk theaterdier 'leeft' Zazzo elke fase van het rouwende begeleide recitatief, altijd alert op het geluid en de betekenis van de woorden, en zinnen en kleuren welsprekend in de aria die volgt.

Een klein minpuntje is de enigszins lukrake volgorde van de items. Waarom hebben we bijvoorbeeld een bruisende Sinfonia uit Händels Admeto tussen een Bononcini-aria (uit Muzio Scevola) en ‘Vivi, tiranno’ uit Rodelinda? En Zazzo mist zeker een truc door een van de aria’s die Händel bijdroeg aan het collaboratieve Muzio Scevola niet op te nemen. Dat gezegd hebbende, heb ik bijna zonder voorbehoud genoten van deze momentopname van het Londense operaleven. Zazzo en de spelers – niet in de laatste plaats de fantastische hoorns – hebben alle stoutmoedigheid en virtuoze flair die je maar kunt wensen in de extraverte aria’s, die culmineren in een show-stopping ‘Vivi, tiranno’. Nog gedenkwaardiger zijn de treurige en bespiegelende nummers, niet alleen de gevangenisscène uit Coriolano maar ook Ottone’s wanhopige ‘Tanti affani’ en de ‘slaap’-aria uit Admeto, gezongen en gespeeld met exquise, ingetogen tederheid. De breedte en expressieve diepte van deze nummers, en van de beroemde ‘jacht’-aria uit Giulio Cesare, bevestigen inderdaad Händels superioriteit. Maar de kloof tussen de grote man en zijn operarivalen is niet zo groot als de geschiedenis heeft bepaald.

‘Some say, compar’d to Bononcini / That Mynheer Handel’s but a Ninny. / Others aver, that he to Handel / Is scarcely fit to hold a Candle.’ Satirised in John Byrom’s poem, the more-or-less friendly operatic rivalry between Handel and Bononcini was whipped up by their partisans into an acrimonious feud. Both composed prolifically for London’s Royal Academy of Music in the early 1720s; then, as Bononcini’s fortunes began to dip, the Academy engaged the Bolognese priest-turned-composer Attilio Ariosti. Like the Handelian faction in the 1720s, we now take Handel’s superiority for granted. Yet, as Lawrence Zazzo and David Bates’s superbly responsive period band confirm, the two Italians were skilled operatic professionals whose best numbers could easily pass for Handel.

Music historian John Hawkins summed up Bononcini’s style as ‘tender, elegant and pathetic’: epithets apt to the doleful aria from Crispo (with a touching – and touchingly played – cello solo) and the suave minuet song from Griselda. Zazzo’s limpid delicacy, and control of nuance within a long-spun line, is as impressive as his bravura exuberance in Ariosti’s ‘shipwreck’ aria, ‘Freme l’onda’. Even finer is the sombre prison scene from Ariosti’s Coriolano, admired by Rameau, no less. A natural theatre animal, Zazzo ‘lives’ each phase of the grieving accompanied recitative, always alive to the sound and meaning of the words, and phrases and colours eloquently in the aria that follows.

A minor gripe is the slightly haphazard ordering of items. Why, for instance, do we have a fizzing Sinfonia from Handel’s Admeto between a Bononcini aria (from Muzio Scevola) and ‘Vivi, tiranno’ from Rodelinda? And Zazzo surely misses a trick by not including one of the arias Handel contributed to the collaborative Muzio Scevola. That said, I enjoyed this snapshot of London’s operatic life almost without reservation. Zazzo and the players – not least the fabulous horns – have all the boldness and virtuoso panache one could wish for in the extrovert arias, culminating in a show-stopping ‘Vivi, tiranno’. Even more memorable are the sorrowful and reflective numbers, not only the prison scene from Coriolano but also Ottone’s despairing ‘Tanti affani’ and the ‘sleep’ aria from Admeto, sung and played with exquisite hushed tenderness. The breadth and expressive depth of these numbers, and of the famous ‘hunting’ aria from Giulio Cesare, do indeed clinch Handel’s superiority. But the gap between the great man and his operatic rivals is not as wide as history has decreed.