november 2014


Bach: Mass in B Minor, BWV 232

Arcangelo o.l.v. Jonathan Cohen

De hitfrequentie van de jonge groep Arcangelo op cd is indrukwekkend hoog en deze schitterende opname van Bachs meesterwerk is het meest gedurfde statement van de muzikanten tot nu toe.
Niemand begrijpt beter hoe Bach zowel met stemmen als instrumenten 'orkestreert' en het is alsof Cohen 30 jaar uitvoerende tradities destilleert tot iets buiten de heersende orthodoxie, maar toch inclusief en overtuigend communicatief.

Nu er belangrijke vocale werken van Bach op Hyperion verschijnen, met name onder Stephen Layton, had de afwezigheid van een à la mode mis in b mineur een duidelijke leemte achtergelaten voor een van onze meest 'completistische' grote platenmaatschappijen, niet in de laatste plaats omdat hun laatste en enige opname - Robert Kings opname uit 1996 met de eigenzinnige Tolzers - slechts een gekwalificeerd succes was en niet bijzonder goed is gedragen.

Jonathan Cohens afwijzing van het generieke, binnen een groots en verrukkelijk overzicht, is wat hier een overweldigend gevoel opwekt dat deze lezing zeer serieus moet worden genomen. Hoe men in uitvoering de spanwijdte van een stuk 'leest' waarvan de spirituele en intellectuele symmetrieën potentieel zo afschrikwekkend zijn, roept veel vragen op, maar Cohens ongedwongen gevoel voor tactus, aanvankelijk gehoord in de prima prattica (de meer archaïsche) bewegingen, is onthullend in zijn samenhang: getuige de manier waarop het tweede 'Kyrie' met natuurlijke vloeiendheid boogt in een soort liturgische kennis. Hetzelfde kan worden gezegd, helemaal aan het einde, in een ‘Dona nobis pacem’ die gloeit met een brede, afscheidsverklaring die Karl Richter zou hebben gekoesterd.

Als men door de jaren heen verslagen kan identificeren met specifieke ‘zakelijke’ identiteiten – de sterke instrumentale balans in Frans Brüggens eerste versie (Philips) of de homogene prioriteiten van elk van Herreweghes drie lezingen – is het meest onderscheidende kenmerk hier hoe Cohen, met zijn uitzonderlijke koor- en instrumentale krachten, zich verzet tegen het nastreven van een enkel algeheel textuurideaal en in plaats daarvan zoekt naar een evoluerende, ongehaaste relatie tussen elke beweging, afhankelijk van de muzikale fase in de reis. Bijvoorbeeld de manier waarop het Gloria opzettelijk is ‘geplaatst’ tussen een verzachtend Kyrie en een rituele visie op het Credo, als een publiek pronkstuk, waardoor de grote misgroeperingen hun eigen speciale persoonlijkheid en ruimte kunnen vinden zonder de grip, het karakter of de definitie van elke beweging binnenin te verliezen.

Hoe solobewegingen werken als ‘microklimaten’ binnen elk deel van het Ordinarium van de Mis, en vooral binnen de totaliteit van Bachs vaste koorkader, vereist nog meer regie-inzicht en de resultaten zijn hier zelden minder dan diep meeslepend. Als het eerste duet even op zich laat wachten, vliegt het door Dresden geïnspireerde ‘Laudamus te’ met glans weg in de handen van de uitstekende Ida Falk Winland, en de genialiteit van de ‘Domine Deus’ zet de ‘Qui tollis’ op met een griezelig atmosferische versnellingspook.

Arcangelo’s krachten zijn niet anders dan die van veel toonaangevende middelgrote ‘periode’-ensembles en toch is een van de overheersende kenmerken van deze opname – in een kerk (Tetbury) die niet helemaal dezelfde focus kan leveren in alle ensemble-configuraties – hoe elke muzikale uitvinding wordt gezien als een exegese die gracieus moet worden onthuld, vaak beginnend met kamerachtige principes. Cohen doet dat vaak met een soort continentale galanterie en kleuring, zoals in de ‘Patrem omnipotentem’, de geconcentreerde helderheid van de ‘Crucifixus’ en ‘Confiteor’, en in Neal Davies’ ‘Et in Spiritum Sanctum’ en Samuel Bodens ‘Benedictus’, die beide een ontroerend samengaand gevoel van wederzijdse verbondenheid tussen stem en instrument vertonen.

Dit is een uitvoering waarin karakter en rijke dimensie voortkomen uit een geduldige en natuurlijk geprojecteerde visie op Bachs meest gevierde compendium. Het werk spreekt zelden met zo’n gratie, vrijheid of overtuiging.

With major Bach vocal works now appearing on Hyperion, notably under Stephen Layton, the absence of an à la mode Mass in B minor had left an obvious gap for one of our most ‘completist’ of major record companies, not least because their last and only recording – Robert King’s 1996 recording with the wayward Tolzers – was only a qualified success and has not worn particularly well.

Jonathan Cohen’s rejection of the generic, within a grand and ravishing overview, is what propels an overwhelming sense here that this reading deserves to be taken very seriously. Quite how in performance one ‘reads’ the span of a piece whose spiritual and intellectual symmetries are potentially so forbidding raises many issues but Cohen’s unforced feel for tactus, initially heard in the prima prattica (the more archaic) movements is revelatory in its coherence: witness the way the second ‘Kyrie’ arches with natural fluidity in a kind of liturgical knowingness. The same can be said, right at the close, in a ‘Dona nobis pacem’ which glows with a broad, valedictory affirmation that Karl Richter would have relished.

If, over the years, one can identify accounts with particular ‘corporate’ identities – the strong instrumental balance in Frans Brüggen’s first version (Philips) or the homogeneous priorities of each of Herreweghe’s three readings – the most distinctive attribute here is how Cohen, with his exceptional choral and instrumental forces, resists pursuing a single overall textural ideal and instead seeks an evolving, unrushed relationship between each movement according to the musical stage in the journey. For example, the way the Gloria is deliberately ‘placed’ between an assuaging Kyrie and a ritualistic view of the Credo, as a public showpiece, allowing the large Mass groupings to find their own special personality and space without losing the grip, character or definition of each movement within.

How solo movements work as ‘micro-climates’ within each part of the Ordinary of the Mass, and especially within the totality of Bach’s set-piece choral frame, requires yet further directorial perceptiveness and the results here are rarely less than deeply compelling. If the first duet takes a while to settle, the Dresden-inspired ‘Laudamus te’ takes flight with radiance in the hands of the excellent Ida Falk Winland, and the geniality of the ‘Domine Deus’ sets up the ‘Qui tollis’ with an uncannily atmospheric gear shift.

Arcangelo’s forces are not dissimilar to those of many leading mid-size ‘period’ ensembles and yet one of the over-riding attributes of this recording – in a church (Tetbury) which cannot quite deliver equal focus in all ensemble configurations – is how each musical invention is viewed as an exegesis to be graciously uncovered, often starting with chamber-like principles. Cohen often does so with a kind of continental galanterie and coloration, as in the ‘Patrem omnipotentem’, the concentrated luminosity of the ‘Crucifixus’ and ‘Confiteor’, and in Neal Davies’s ‘Et in Spiritum Sanctum’ and Samuel Boden’s ‘Benedictus’, both exhibiting a touchingly consorting sense of mutual belonging between voice and instrument.

This is a performance where character and rich dimension emerge from within a patient and naturally projected vision of Bach’s most celebrated compendium. The work infrequently speaks with such gracefulness, freedom or conviction.