november 2014
Chopin: Preludes
Ingrid Fliter
De fijne pianist van oktober in dit deel – Igor Levit – wordt gevolgd door een andere. De bijdrage van Ingrid Fliter aan de opgenomen Chopin is prachtig en onderscheidend, zoals deze laatste cd van de Preludes aantoont.

Het zegt veel over deze cd dat toen de editor van Gramophone deze uitkoos als zijn opname van de maand en mij vroeg om vijf luisterpunten, ik bijna vier keer zoveel punten scoorde. Geen enkele interpretatie van Chopins preludes zal ooit genoeg zijn, maar – zoals ze liet zien op haar vorige cd met de twee Chopin-concerten (3/14) – lijkt de Argentijnse Ingrid Fliter moeiteloos individualiteit te kunnen bereiken, met koesterbare en memorabele resultaten.
Echt aangeboren Chopin-spelers zijn zeldzamer dan je zou denken. Van voor de hand liggende voorbeelden als Rubinstein en Cortot via Argerich en Freire (wat is er met die Zuid-Amerikanen?) zou ik Fliter aan die illustere lijst willen toevoegen. Ze heeft die magische manier om een gemakkelijk rubato te creëren zonder ooit bestudeerd te klinken, en houdt classicisme en vrijheid perfect in harmonie. Voeg daar een heldere visie en een enorm gevoel van doelgerichtheid aan toe en je hebt een betoverende set preludes. Ze verzacht de scherpere momenten nooit: in de Tweede Prelude bijvoorbeeld doet ze geen enkele poging om de contouren van de linkerhandfrasen te verzachten op de manier van pianisten als Trifonov, die hier veel troostrijker is. En in nr. 4 legt Fliter met volstrekte natuurlijkheid de aanhoudende dalende halve toon bloot, wat een pikant contrast vormt met de volgende Prelude, waarin ze Cortot het nakijken geeft in termen van glinsterende, schaduwrijke ongrijpbaarheid. In Fliters lezingen voel je echt de complexiteit en dubbelzinnigheid van werken die Schumann ooit beschreef als ‘schetsen, begin van etudes… ruïnes… alle wanorde en wilde verwarring’.
Een van de aspecten die deze cd bij herhaaldelijk luisteren bijzonder aantrekkelijk maakt, is de manier waarop Fliter de diversiteit, de soms schokkende juxtapositie van de Preludes omvat, maar binnen een bereik dat ze een samenhang geeft, een gevoel van een interpretatie als geheel. Neem bijvoorbeeld nr. 6 en 7: hier verwerven ze een verwantschap ondanks hun verschillende stemmingen – en ondanks het feit dat nr. 6 behoorlijk langzaam is, mogelijk te langzaam voor sommige smaken. Maar ik raak eerder gehypnotiseerd dan (de gedachte is vervloekt!) verveeld: vergelijk het met Kissins aanpak, die de melodie nogal opdringerig verstoort. Vergelijk haar dan met Trifonov, wiens live Preludes from Carnegie Hall elke minuut voor een sensatie zorgen, maar die hier veel te snel lijkt. In feite is hij dat volgens de meeste normen niet: het is gewoon dat Fliter zoveel uit de muziek haalt.
Het is niet alleen in langzamere preludes dat Fliter de ontvangen wijsheid aan zijn laars lapt (iets wat ze zo glorieus deed in de concerten, waarmee ze het idee, geholpen en aangemoedigd door Jun Märkls charismatische manier met het Scottish Chamber Orchestra, dat deze weinig meer zijn dan een pianistisch voertuig, de kop indrukte); ze doet het ook in de 16e Prelude, waar de étude-achtige moto perpetuo van de rechterhand moeiteloos maar passend 'nootachtig' is dankzij haar nauwkeurige frasering, terwijl de gespierde linkerhand aan kracht wint in plaats van er met een wals doorheen te walsen, zoals kan gebeuren bij sommige lezingen (Kissin bijvoorbeeld, die onverbiddelijk is in zijn kracht). Ter vergelijking: Trifonov is sneller, maar hij ontwikkelt niet zo'n gevoel van dreiging als Fliter.
Hierna komt het liederlijke Allegretto van nr. 17 als balsem, hier gezien het bereik en de verhalende kwaliteit van een Ballade. Het begint onschuldig genoeg; maar wat opvalt is de manier waarop ze het grondt met de diepe linkerhandnoten, de herhaalde As aan het einde luidt als een grote bel, maar overschaduwt nooit het samenspel van de andere regels, wat Fliter perfect in evenwicht brengt.
Ze is een virtuoos van de eerste orde, maar ze houdt dit in reserve, dus wanneer ze haar volledige technische arsenaal ontketent, is het buitengewoon krachtig. Ze doet dat bijvoorbeeld in nr. 14, waarmee ze Trifonov evenaart in krachtig elan. Aan de andere kant vermijdt de 19e Prelude zijn Vivace-markering. Het is gewaagd dromerig, misschien te veel voor sommige smaken, maar niet de mijne. Het laatste trio preludes neemt ons mee van de proto-Prokofieviaanse toccata-figuratie van nr. 22 via het meest ingetogen halo-spel in het gewaagd teruggetrokken F majeur, waarbij Fliter echt zijn rinkelende speeldooskwaliteiten naar voren brengt, wat des te ontroerender is wanneer het wordt verbannen door het seismische drama van de laatste Prelude.
Van de overige werken zijn de twee Nocturnes bijzonder goed, de Mazurka's klinken soms een graadje minder onvermijdelijk dan sommige, hoewel ze betovert in de snel wisselende stemmingen van Op. 6 nr. 1, die de derde Nocturne op 9 zeer effectief voorafgaat. De laatste Nocturne op de schijf (Op. 27 nr. 2) neemt ondanks zijn roem niets voor lief, minder weelderig mooi dan sommige, maar al met al complexer, intrigerender. De opname legt Fliters aangeboren schoonheid van geluid goed vast en omvat het dynamische bereik met gemak. Een juweel van een schijf.

It says a lot for this disc that, when Gramophone’s Editor chose it as his Recording of the Month and asked me for five listening points, I came up with nearly four times that number. No single interpretation of Chopin’s Preludes will ever be enough but – just as she demonstrated in her previous disc of the two Chopin concertos (3/14) – the Argentinian Ingrid Fliter seems to be able to achieve individuality seemingly effortlessly, with cherishable and memorable results.
Truly innate Chopin players are rarer than you might think. From obvious examples such as Rubinstein and Cortot via Argerich and Freire (what is it with these South Americans?) I would add to that illustrious list Fliter. She has that magical way of creating an easeful rubato without ever sounding studied, and holds Classicism and freedom in perfect accord. Add to that a clarity of vision and a tremendous sense of purpose and you have a mesmerising set of Preludes. She doesn’t ever sweeten the more acerbic moments: in the Second Prelude, for instance, she makes no attempt to soften the contours of the left-hand phrases in the manner of pianists such as Trifonov, who is altogether more consoling here. And in No 4 Fliter lays bare with utter naturalness the insistent falling semitone, forming a piquant contrast with the following Prelude, in which she gives Cortot a run for his money in terms of shimmery, shadowy elusiveness. In Fliter’s readings you truly feel the complexity and ambiguity of works once described by Schumann as ‘sketches, beginnings of études…ruins…all disorder and wild confusion’.
One of the aspects that particularly compels about this CD on repeated listening is the way Fliter encompasses the diversity, the sometimes shocking juxtaposition of the Preludes, but within a range that gives them a coherence, a sense of an interpretation as a whole. Take Nos 6 and 7, for instance: here they acquire a kinship despite their different moods – and despite the fact that No 6 is pretty slow, possibly too slow for some tastes. But I find myself hypnotised rather than (perish the thought!) bored: contrast it with Kissin’s approach, which ruffles the melody rather too insistently. Then compare her with Trifonov, whose live Preludes from Carnegie Hall provide a thrill a minute but who seems altogether too fast here. In fact he isn’t by most standards: it’s simply that Fliter draws so much from the music.
It’s not just in slower preludes that Fliter flouts received wisdom (something she did so gloriously in the concertos, scotching the notion, aided and abetted by Jun Märkl’s charismatic way with the Scottish Chamber Orchestra, that these are little more than a pianistic vehicle); she does it too in the 16th Prelude, where the étude-like moto perpetuo of the right hand is effortless but suitably ‘notey’ thanks to her pinpoint phrasing, while the muscular left hand gains in power rather than steamrollering its way in, as can happen in some readings (Kissin, for instance, who is relentless in his strength). By comparison, Trifonov is faster but he doesn’t develop such a sense of menace as Fliter.
After this, the songful Allegretto of No 17 comes as balm, here given the range and story-telling quality of a Ballade. It starts innocently enough; but what is striking is the way she grounds it with the deep left-hand notes, the repeated A flat at the end tolling like some great bell but never overshadowing the interplay of the other lines, which Fliter balances to perfection.
She is a virtuoso of the first order but she holds this in reserve, so when she does unleash her full technical armoury, it’s extraordinarily potent. She does so in No 14, for instance, matching Trifonov in powerful élan. On the other hand, the 19th Prelude eschews its Vivace marking. It’s daringly dreamy, perhaps too much so for some tastes but not mine. The final trio of preludes takes us from the proto-Prokofievian toccata figuration of No 22 via the most restrained haloed playing in the daringly withdrawn F major, Fliter really bringing across its tinkling musical-box qualities, which is all the more touching when it is banished by the seismic drama of the final Prelude.
Of the remaining works, the two Nocturnes are particularly fine, the Mazurkas sometimes a degree less inevitable-sounding than some, though she bewitches in the quick-shifting moods of Op 6 No 1, which prefaces the third Op 9 Nocturne very effectively. The final Nocturne on the disc (Op 27 No 2) takes nothing for granted in spite of its fame, less lushly beautiful than some but altogether more complex, more intriguing. The recording captures well Fliter’s innate beauty of sound, encompassing the dynamic range with ease. A gem of a disc.