oktober 2014


Gerald Barry: The Importance of Being Earnest (Live)

Birmingham Contemporary Music Group o.l.v. Thomas Adès

De excentriciteit wordt door zowel de componist als de dirigent zo zorgvuldig in bedwang gehouden dat ik in het begin volkomen verbijsterd was, maar al snel hardop moest lachen.

Na de eerste avond van Oscar Wildes toneelstuk, in 1895, klaagde George Bernard Shaw dat het meer de onmenselijkheid van een klucht had dan de genuanceerde karakterisering van een echte komedie. Sindsdien hebben theaterbezoekers genoten van Wildes bruisende humor en hebben ze geen spijt gehad van het ontbreken van fijnere gevoelens. Gerald Barry vergroot de bruisende kwaliteit uit tot een meedogenloze koorddansact waarbij het publiek geniet van het uithoudingsvermogen van de artiesten, hier onder de messcherpe controle van circusdirecteur Thomas Adès. Gelach en applaus – zoals wanneer een groot aantal dinerborden (ze moeten wit zijn) kapot worden gegooid – verstoren een uitvoering die opmerkelijk is vanwege zijn energie en nauwkeurigheid, sfeervol vastgelegd, niet ernstig. De acht zangers en acteurs, met de 21 instrumentalisten van BCMG (die ook moeten schreeuwen en stampen), vormen samen een fenomenaal goed geïntegreerd muzikaal ensemble. Het was duidelijk dat iedereen een geweldige tijd had.

Barry cast Lady Bracknell als bas, maar zijn reactie op Wildes elegante Victoriaanse formaliteiten is niet zozeer het ‘snorretje op de Mona Lisa’-effect, maar meer een felle intensivering van latente kenmerken in de originele tekst, sterk gereduceerd maar ook aangevuld in het libretto van de componist zelf. Wildes evenwichtige verbale schermutselingen worden openlijk gewelddadig, wat de subversieve houding van de toneelschrijver ten opzichte van sociale beleefdheden onderstreept, en ook zijn afkeer van de Duitse taal: zoals Cecily zegt: ‘Ik voel me vrij saai na mijn Duitse les’. Altijd bereid om subtiliteit te laten liggen, voegt Barry gebrabbelde versies van Schillers ‘Ode aan de Vreugde’ toe aan een reeks vaak briljant geestige muzikale kannibalisaties. De muziek wordt aangestuurd door manisch geautomatiseerde recyclings van eenvoudige scalische en modale elementen, waarbij de tekst in het proces op manieren wordt gebroken die aanzienlijk bijdragen aan het kluchtige profiel van de opera. Een dvd van een enscenering zou een levendiger beeld geven van de virtuoze stilering die hier aan de orde is, maar zelfs een cd maakt glashelder wat een toegewijde muzikale non-conformist kan doen met een gekoesterde literaire antiquiteit waarvan doorgaans wordt gedacht dat die niet te parodiëren is.

After the first night of Oscar Wilde’s play, in 1895, George Bernard Shaw complained that it had more of the inhumanity of farce than the nuanced characterisation of proper comedy. Since then, play-goers have relished Wilde’s fizzing wit and not regretted the absence of finer feelings. Gerald Barry magnifies the fizzing quality into a relentless high-wire act that has the audience relishing the stamina of the performers, here under the needle-sharp control of ringmaster-in-chief Thomas Adès. Laughter and applause – as when a large number of dinner plates (they must be white) are smashed – do not seriously disrupt a performance remarkable for its energy and accuracy, atmospherically recorded. The eight singers and actors, with the 21 instrumentalists of BCMG (who also have to shout and stamp), combine into a phenomenally well-integrated musical ensemble. Clearly a good time was being had by all.

Barry casts Lady Bracknell as a bass, yet his response to Wilde’s elegant Victorian formalities is not so much the ‘moustache on the Mona Lisa’ effect, more a ferocious intensification of features latent in the original text, much reduced but also supplemented in the composer’s own libretto. Wilde’s poised verbal fencing turns overtly violent, underlining the playwright’s subversive attitude to social niceties, and also his dislike of the German language: as Cecily says, ‘I feel quite plain after my German lesson’. Ever keen to give subtlety a miss, Barry inserts gabbled versions of Schiller’s ‘Ode to Joy’ among a clutch of often brilliantly witty musical cannibalisations. The music is powered by manically automated recyclings of simple scalic and modal elements, fracturing the text in the process in ways which add considerably to the opera’s farcical profile. A DVD of a staging would give a more vivid impression of the virtuoso stylisation at work here but even a CD makes crystal-clear what a dedicated musical maverick can do with a treasured literary antique usually thought to be beyond parody.