september 2014
Dances
Benjamin Grosvenor
Deze jonge pianist heeft het ongelooflijk goed gedaan in de Gramophone-pagina's en Awards, en terecht: fenomenale virtuositeit lijkt samen te gaan met volledige beheersing in alles wat hij speelt.

De selectie van Benjamin Grosvenor, simpelweg getiteld ‘Dances’, is liefdevol gepland in plaats van willekeurig. Van Bach tot Morton Gould, er zijn subtiele herinneringen dat, zelfs als Chopin Bach niet volgt ‘als de nacht de dag’, je je nog steeds Chopins liefde voor Bach herinnert. De vroege Scriabin herinnert zich Chopin, zijn Mazurkas geschreven lang voordat hij een obsessieve mystiek ontwikkelde of terugviel. Chopin was ook centraal in Granados’ inspiratie (zijn Escenas románticas eindigen met een sierlijke buiging en eerbetoon aan Chopin genaamd ‘Spianato’). Tot slot de Schulz-Evler Arabesken op de Blauwe Donau, de Albeniz-Godowsky Tango en Morton Goulds Boogie Woogie Etude – een vrije bloei in een glorieuze bevrijding.
Nadat ik onlangs een cd had gevierd die grotendeels was gewijd aan een van Janáčeks donkerste uitspraken, luister ik nu met een opgewekte geest naar uitvoeringen die worden voortgestuwd door een onweerstaanbare golf van jeugdige uitbundigheid. Zonder de noodzaak van het internationale competitiecircuit om zijn carrière op te krikken of te verlagen, omzeilt Grosvenor die altijd controversiële arena om uitvoering na uitvoering te geven van een ongeëvenaarde schittering en karakter. Hoe hard het ook ploeteren is in de oefenruimte (zoveel verblinding en herschepping zijn het resultaat van intense discipline), er is een gevoel van vreugdevolle bevrijding, van muziek maken zonder enige beperking.
Grosvenors Bach (de Vierde Partita, het meest substantiële item op de cd) is een levendige tegenspraak van een merkwaardige, lang gekoesterde opvatting dat Bach in wezen een academicus was, ooit onvriendelijk bekend als 'de oude pruik', die nuttig contrapuntisch voer voor examens leverde. Zulke opvattingen zijn al lang geleden in absurditeit omgeslagen en net als, laten we zeggen, Schiff en Perahia (hoewel met een geheel eigen, frisse houding), geeft Grosvenor ons Bach, onze tijdloze tijdgenoot. Wat een drama en vitaliteit vindt hij als hij de Ouverture inzet, wat een veerkracht – zelfs bravoure – in zijn stap in de Courante, wat een onvermoeibare maar ongedwongen brio in de laatste Gigue. En dan denk je aan zijn Sarabande, waar zijn tempo en energie worden opgelost in een ‘stille, kleine stem van kalmte’. Droog als stof mag dan met hun sabels ratelen, maar, net als Horowitz, die de geleerden in verwarring bracht met zijn kristalheldere Scarlatti, creëert Grosvenor zijn eigen authenticiteit, zwelgend in muziek van een eeuwige uitbundigheid en innerlijkheid, en alle notie van gezichtsloze soberheid uitwissend.
Dit wordt gevolgd door een brede maar relevante sprong naar Chopin. De Op 22 Grande Polonaise is misschien een eerbetoon aan Chopins vroege concertzaalglitter (zijn openingssalvo in de Etudes, Op 10, is een bewerking van Bachs eerste Prelude, ook in C majeur, uit zijn ‘48’), maar zelfs hier kan Chopin zijn gekoesterde herinneringen weerspiegelen. Grosvenor houdt alles slim in beweging (hij is de minst sentimentele van alle pianisten), en laat de zanglijn van de componist in het inleidende Andante spianato ronddraaien met zeldzame doorschijnendheid en met decoraties die als sterrenstof naar beneden vallen. Er is nooit sprake van aandacht trekken, van ‘wat kan ik hiermee doen?’. Zulke dingen horen niet thuis in Grosvenors lexicon en alles is zo natuurlijk als ademhalen. Ook texturen zijn zo licht als lucht, na een dwingende oproep tot de dansvloer, en zowel hier als in de meer volwassen Op 44 Polonaise is er een bijna schichtige uitwissing van alle mogelijke ondoorzichtigheid. Opnieuw is het detail even scherp als altijd, met flitsende octaven aangevuld met een magisch gevoelige centrale Mazurka en een sinistere afsluiting, die een donkere onderstroom suggereert van Chopins geheel Poolse verzet (voor Schumann waren de Polonaises ‘kanonnen begraven in bloemen’).
Drie Scriabin Mazurka’s uit zijn Op 3 herinneren aan Chopin met hun karakteristieke majeur-mineur afwisselingen, de Zesde met zijn gazelle-achtige sprongen gevolgd door de Vierde en Negende, levendig met een reeds onderscheidende stem. In Grosvenors handen wordt de A flat Valse een van Scriabins meest bedwelmende creaties en dat geldt ook voor Granados’ Valses poéticos. En hoewel er niets zo specifiek is als de hierboven genoemde term ‘spianato’, is er toch een gevoel van een verre verwantschap met Chopin.
Tot slot de Schulz-Evler Arabesken op De Blauwe Donau, ooit beschreven als ‘het sturen van fantastische klanken die door de lucht spinnen’ in de inleiding, gevolgd door Grosvenors schijnbaar aangeboren elegantie en verfijning in de wals zelf. De Albeniz-Godowsky Tango is misschien minder zwoel en insinuerend dan sommige (ik denk aan Cherkassky’s knipogende en plagende magie), maar Grosvenors koelere visie is op zijn eigen geheel persoonlijke manier voortreffelijk. En dan verder naar een bruisende finish in Morton Goulds Boogie-Woogie Etude, en een halsbrekende aanval met nog steeds genoeg kleur en variatie om zelfs het meest ingetogen publiek op de been te krijgen.
Benjamin Grosvenor is misschien wel de meest opmerkelijke jonge pianist van onze tijd. En voor hem zal het kiezen van muziek uit zijn reeds uitgebreide repertoire voor toekomstige opnames zeker een werk van liefde zijn. Decca’s geluid is uitstekend en dit is een schijf die verwondering en vreugde in gelijke mate oproept.

Benjamin Grosvenor’s selection, simply entitled ‘Dances’, is lovingly planned rather than random. Ranging from Bach to Morton Gould, there are subtle reminders that, even if Chopin does not follow Bach ‘as the night the day’, you still recall Chopin’s love of Bach. Early Scriabin remembers Chopin, his Mazurkas written long before he developed or regressed into an obsessive mysticism. Chopin, too, was central to Granados’s inspiration (his Escenas románticas end with a graceful bow and tribute to Chopin called ‘Spianato’). Finally, the Schulz-Evler Arabesques on The Blue Danube, the Albeniz-Godowsky Tango and Morton Gould’s Boogie Woogie Etude – a free blossoming into a glorious liberation.
Having recently celebrated a disc largely devoted to one of Janáček’s darkest utterances, it is with a spirit of uplift that I now find myself listening to performances that are carried forwards on an irresistible tide of youthful exuberance. With no need of the international competition circuit to lift or lower his career, Grosvenor bypasses that ever-controversial arena to give performance after performance of a surpassing brilliance and character. However hard the slog in the practice room (such dazzle and re creation result from intense discipline), there is a sense of joyful release, of music-making free from all constraint.
Grosvenor’s Bach (the Fourth Partita, the most substantial item on the disc) is a vivid contradiction of a quaint, long-held view that Bach was essentially an academic, once unaffectionately known as ‘the old wig’, who provided useful contrapuntal fodder for exams. Such views long ago toppled into absurdity and like, say, Schiff and Perahia (though with an entirely fresh stance of his own), Grosvenor gives us Bach, our timeless contemporary. What drama and vitality he finds as he launches the Overture, what a spring – even swagger – in his step in the Courante, what unflagging but unforced brio in the final Gigue. And then you remember his Sarabande, where his pace and energy are resolved in a ‘still small voice of calm’. Dry-as-dusts may rattle their sabres but, like Horowitz, who confounded the pundits with his crystalline Scarlatti, Grosvenor creates his own authenticity, revelling in music of an eternal ebullience and inwardness, and erasing all notion of faceless sobriety.
This is followed by a wide but relevant leap to Chopin. The Op 22 Grande Polonaise may pay tribute to Chopin’s early concert-hall glitter (his opening salvo in the Etudes, Op 10, is a reworking of Bach’s first Prelude, also in C major, from his ‘48’) but even here Chopin can reflect his cherished memories. Grosvenor keeps everything smartly on the move (he is the least sentimental of pianists), spinning the composer’s vocal line in the introductory Andante spianato with rare translucency and with decorations cascading like stardust. There is never a question of attention-seeking, of ‘what can I do with this?’. Such things have no place in Grosvenor’s lexicon and everything is as natural as breathing. Textures, too, are as light as air, after a commanding summons to the dance floor, and both here and in the more mature Op 44 Polonaise there is an almost skittish erasing of all possible opacity. Again, detail is as acute as ever, with flashing octaves complemented by a magically sensitive central Mazurka and a sinister close, suggesting a dark undertow to Chopin’s all-Polish defiance (for Schumann the Polonaises were ‘cannons buried in flowers’).
Three Scriabin Mazurkas from his Op 3 remember Chopin with their characteristic major-minor alternations, the Sixth with its gazelle-like leaps followed by the Fourth and Ninth, alive with an already distinctive voice. In Grosvenor’s hands the A flat Valse becomes one of Scriabin’s most intoxicating creations and so, too, do Granados’s Valses poéticos. And while there is nothing so specific as the above-mentioned term ‘spianato’, there is still a sense of a distant relation to Chopin.
Finally, the Schulz-Evler Arabesques on The Blue Danube, once described as ‘sending fabulous spangles of sound spinning through the air’ in its introduction, followed by Grosvenor’s seemingly inborn elegance and sophistication in the waltz proper. The Albeniz-Godowsky Tango may be less sultry and insinuating than some (I have Cherkassky’s winking and teasing magic in mind) but Grosvenor’s cooler view is exquisite in its own entirely personal way. Then on to a fizzing finish in Morton Gould’s Boogie-Woogie Etude, and a headlong charge with still enough colour and variety to bring even the most staid audience to its feet.
Benjamin Grosvenor may well be the most remarkable young pianist of our time. And for him, choosing from his already extensive repertoire music for future recordings will surely be a labour of love. Decca’s sound is excellent and this is a disc to prompt wonder and delight in equal measure.