juli 2014


Mozart: Piano Concertos Nos. 18 & 22

Ronald Brautigam & Cologne Academy o.l.v. Michael Alexander Willens

Geestigheid, flair en verrukkelijke samenwerkingen tussen houtblazers en fortepiano kenmerken Brautigams nieuwste Mozart.

In een brief aan zijn dochter Nannerl uitte Leopold Mozart zijn genoegen over het samenspel van de verschillende instrumenten nadat hij Wolfgang het Bes-concert, K456, had horen spelen. Ik ervoer een vergelijkbaar genoegen toen ik luisterde naar deze prachtig opgenomen uitvoering van Ronald Brautigam en de responsieve Keulse periodeband. In een Mozartiaanse opera die in instrumentale termen opnieuw is vormgegeven, spannen fortepiano, blaasinstrumenten en strijkers samen en maken grappen met betoverende gratie en goochelarij.

Op dezelfde manier gebruikt Brautigam een ​​moderne kopie van een Anton Walter-fortepiano en geeft hij de voorkeur aan vrij snelle tempi en een directere stijl van frasering dan Robert Levin op zijn prachtige L'Oiseau Lyre-opname met Christopher Hogwood (11/96 – nla). In het eerste deel, met zijn suggestie van een mars voor speelgoedsoldaatjes, is Levin meer reflectief, Brautigam speelser extravert, waarbij hij de nadruk legt op continuïteit van de lijn boven ritmische en tonale nuance. Ik geef de voorkeur aan Brautigams vloeiendere manier in het g mineur Andante, waar Levins kleine intonaties over-exquise kunnen klinken. De houtblazers uit die periode, geleid door de maagdelijke solofluit, zijn vooral verrukkelijk in de serenade brengende G majeurvariatie. Wat betreft de ‘jacht’-finale, je zou ver moeten gaan om een ​​uitvoering te horen van zulke dartele humor en panache, of een die zo’n gevoel van verrukte samenwerking uitstraalt tussen houtblazers – elk een operakarakter op zich – en de zoete, zilveren diskant van de fortepiano.

In de meer weelderig gescoorde K482 (trompetten en drums, hobo’s vervangen door klarinetten) wilde ik idealiter een vollere strijkerstoon dan de 14 Keulse spelers kunnen opbrengen. Dat gezegd hebbende, is de uitvoering nauwelijks minder aangenaam dan die van K456, niet in de laatste plaats in het c mineur Andante, dat in Brautigams ongewoon beweeglijke tempo net zo ontroerend is, en (in de confronterende tweede variatie) dramatischer, dan in de meer ernstige lezingen. Brautigam genereert een opwindende voorwaartse sweep in de koninklijke openingsbeweging – Levin (9/98 – nla) is meer geneigd om te blijven hangen bij details – en een aanstekelijk gevoel voor plezier in de finale, waar snelheid nooit ten koste gaat van de onberispelijke helderheid van articulatie. Zijn eigen cadensen zijn kort en to the point. Die van Levin zijn langer, slimmer en bewuster opzichtig. Nogmaals, sommigen vinden Brautigam misschien te snel in het sensuele Così fan tutte-achtige intermezzo van de finale, met zijn verrukkelijke klarinetklanken. Voor mij passen het soepele tempo en de delicate accenten van versiering, voorspelbaar minder weelderig dan die van Levin, perfect bij de levendige natuurlijkheid van de hele uitvoering.

In a letter to his daughter Nannerl, Leopold Mozart expressed his pleasure at the interplay of the various instruments after hearing Wolfgang perform the B flat Concerto, K456. I experienced comparable delight listening to this beautifully recorded performance from Ronald Brautigam and the responsive Cologne period band. In a Mozartian opera reimagined in instrumental terms, fortepiano, wind and strings conspire and banter with captivating grace and legerdemain.

Likewise using a modern copy of an Anton Walter fortepiano, Brautigam favours rather fleeter tempi, and a more direct style of phrasing, than Robert Levin on his fine L’Oiseau Lyre recording with Christopher Hogwood (11/96 – nla). In the first movement, with its suggestion of a march for toy soldiers, Levin is more reflective, Brautigam more playfully extrovert, stressing continuity of line above rhythmic and tonal nuance. I prefer Brautigam’s more flowing manner in the G minor Andante, where Levin’s minute inflections can sound over-exquisite. The period woodwind, led by the virginal solo flute, are especially delectable in the serenading G major variation. As to the ‘hunting’ finale, you’d go far to hear a performance of such darting wit and panache, or one that exudes such a sense of delighted collusion between woodwind – each one an operatic character in itself – and the fortepiano’s sweet, silvery treble.

In the more opulently scored K482 (trumpets and drums, oboes replaced by clarinets) I ideally wanted a fuller string tone than the 14 Cologne players can muster. That said, the performance is scarcely less enjoyable than that of K456, not least in the C minor Andante, which at Brautigam’s unusually mobile tempo is just as touching, and (in the confrontational second variation) more dramatic, than in more gravely paced readings. Brautigam generates an exhilarating forward sweep in the regal opening movement – Levin (9/98 – nla) is more inclined to linger over detail – and an infectious sense of fun in the finale, where swiftness never compromises immaculate clarity of articulation. His own cadenzas are short and to the point. Levin’s are longer, cleverer and more consciously showy. Again, some may find Brautigam too swift in the finale’s sensuous Così fan tutte ish interlude, with its ravishing clarinet sonorities. For me the easily flowing pace and delicate touches of embellishment, predictably less lavish than Levin’s, mesh perfectly with the animated naturalness of the whole performance