april 2014


Langgaard: String Quartets, Vol. 2

Nightingale Quartet

‘Het tweede deel ‘gretig verwacht’ noemen zou een understatement zijn,’ zei onze criticus van Vol 1 (6/12). Nou, hier is het dan, zowel drama als delicatesse even prachtig verkend.

Het eerste deel van Rued Langgaard (6/12) van het Nightingale Quartet bracht een kwartetproductie onder de aandacht die, hoewel niet onbekend, grotendeels onbekend was in zijn omvang en diepte. Deze tweede aflevering richt zich op werken met directe (hoewel variërende) links naar de zomer die de toen 20-jarige componist doorbracht in het Rosengården-huis in het Zuid-Zweedse dorp Kyrkhult, wat zijn eerste amoureuze ontmoeting markeert en de laatste gelegenheid dat hij met beide ouders op vakantie ging.

Dergelijke ervaringen zijn belichaamd in twee van de drie kwartetten die hij in 1918 voltooide, met name Rose Garden Play, waarvan de vier delen verre van formeel orthodox zijn. De Nightingale onderstreept dit naar behoren met een scherpzinnige kijk op de afwisselende vreugde en peinzing van het eerste deel van ‘Interior’, de behendige afwisseling van verve en gratie in het scherzo-achtige ‘Mozart’, de stemming van aanhoudende melancholie in het langzame deel ‘Drop Fall’ dat tot Langgaards meest aangrijpende uitingen behoort, en de hernieuwde vastberadenheid – zij het getemperd door voorbijgaande twijfel – van de ‘Rococo’-finale. Slechts twee keer eerder gehoord en nu pas voor het eerst opgenomen, is dit een zeer indrukwekkende lezing van een werk dat Janáčeks kwartetten in pure emotionele scherpte voorspelt.

Het A flat Quartet is muziek van meer evenwicht en terughoudendheid, kwaliteiten die de leden van het Randers Chamber Orchestra iets te gemakkelijk benadrukken in hun enige eerdere uitje op cd. Ter vergelijking: de Nightingale brengt het verfrissende en nooit liggende classicisme van het openings-Allegro krachtiger naar voren, evenals het scherpe contrapuntische samenspel van het Scherzo. Het Lento is merkbaar sneller, de pizzicato-episodes krijgen een grotere ritmische flexibiliteit binnen de klagende in plaats van de begrafenisachtige context van de beweging als geheel, waardoor de nadruk het grootst is op de finale, met zijn centrale spanwijdte van pijnlijke herinnering die de omringende vastberadenheid meer in reliëf plaatst. Een winnend verslag van een werk waarvan het buiten de genummerde reeks staan ​​de voortgang alleen maar kan hebben belemmerd: een volledige hernummering van de acht volledige kwartetten is niet alleen haalbaar, maar ook wenselijk.

Het Vierde Kwartet is eigenlijk het laatste in de reeks, gecreëerd in 1931 door herziene versies van de buitenste delen van Rose Garden Play aan weerszijden van het opnieuw gecomponeerde scherzo uit het Eerste Kwartet te plaatsen (dat zal worden opgenomen in Vol 3). Het resultaat benadrukt alleen maar de emotionele terugblik van de muziek, net als de Nightingale in vergelijking met de meer openlijk extraverte benadering van het Kontra Kwartet - of het nu gaat om de nu gemakkelijkere voortgang van het openingsdeel, de grillige ontvouwing van het scherzo of de krachtigere onthulling van het essentiële fatalisme van het materiaal in de finale - passend versterkt door een hunkerende langzame introductie die getransformeerd terugkeert in de afsluitende maar betreurenswaardige coda. Interessant dat Langgaard in 1950 de ondertitel Summer Days koos, nadat hij eerder had gekozen voor Lacrimetta of 'Little Tear' - alsof het terugkijken naar twee decennia de belofte had gebracht die had kunnen zijn.

Het kwartet is goed te horen in de gedetailleerde maar ruime Concert Hall van de Royal Danish Academy of Music, terwijl de noten van Bendt Viinholt Nielsen zeer informatief zijn. Men kan alleen maar uitkijken naar de laatste release in deze belangrijke en waardevolle serie.

The Nightingale Quartet’s first volume of Rued Langgaard (6/12) brought to attention a quartet output which, though not unknown, was largely unrecognised in its scope and depth. This second instalment focuses on works with direct (though varying) links to the summer the then 20-year-old composer spent at the Rosengården house in the southern Swedish village of Kyrkhult, marking his first amorous encounter and the last occasion that he holidayed with both parents.

Such experiences are embodied in two of the three quartets he completed in 1918, especially Rose Garden Play, whose four movements are far from formally orthodox. The Nightingale duly underline this with a perceptive take on the alternate joy and pensiveness of the ‘Interior’ first movement, the deft intercutting of verve and grace in the scherzo-like ‘Mozart’, the mood of sustained melancholy in the ‘Drop Fall’ slow movement that is among Langgaard’s most affecting utterances, and the renewed resolve – albeit tempered by passing doubt – of the ‘Rococo’ finale. Heard just twice before and only now receiving its first recording, this is a highly impressive reading of a work anticipating Janáček’s quartets in sheer emotional acuity.

The A flat Quartet is music of greater poise and restraint, qualities that the members of the Randers Chamber Orchestra emphasise a little too readily in its only previous outing on disc. By comparison, the Nightingale more forcefully bring out the opening Allegro’s bracing and never supine classicism, as also the scherzo’s incisive contrapuntal interplay. The Lento is appreciably swifter, its pizzicato episodes given greater rhythmic flexibility within the plaintive rather than funereal context of the movement overall, thereby putting greatest emphasis on the finale, with its central span of aching remembrance placing the surrounding decisiveness in greater relief. A winning account of a work whose standing outside the numbered series can only have hindered its progress: indeed, a whole-scale renumbering of the eight full-length quartets is not merely feasible but also desirable.

The Fourth Quartet is actually the last in the sequence, created in 1931 by placing revised versions of Rose Garden Play’s outer movements either side of the recomposed scherzo from the First Quartet (to be included on Vol 3). The result only stresses the music’s emotional retrospection, as do the Nightingale when compared to the Kontra Quartet’s more overtly extrovert approach – whether in the opening movement’s now more easeful progress, the scherzo’s whimsical unfolding or the finale’s more potent uncovering of its material’s essential fatalism – suitably reinforced by a yearning slow introduction which returns transformed in the conclusive yet regretful coda. Interesting that Langgaard chose the Summer Days subtitle in 1950, having earlier opted for Lacrimetta or ‘Little Tear’ – as if looking back two decades had brought home the promise that might have been.

The quartet is heard to advantage in the detailed yet spacious Concert Hall of the Royal Danish Academy of Music, while Bendt Viinholt Nielsen’s notes are highly informative. One can only look forward to the final release in this important and worthwhile series.