april 2014


Mieczysław Weinberg (Live In Lockenhaus & Neuhardenberg / 2012 & 2013)

Gidon Kremer & Kremerata Baltica

Verkennend, experimenteel en dringend communicatief, allemaal kenmerken die David Fanning opmerkt in Kremers Weinberg, en die ik van harte onderschrijf.

Misschien heb je de recente explosie van Weinberg-opnames gezien en vraag je je af of de slinger misschien te ver in zijn voordeel is doorgeslagen. Misschien heb je een aantal alternatieve versies in het repertoire op Gidon Kremers nieuwe set met twee cd's gesampled en twijfel je of het de extra uitgave waard is. Hoe dan ook, ik kan de nieuwe uitgave niet genoeg aanbevelen. Kremer brengt niet alleen zijn onmiskenbare, taaie geluidskwaliteit naar voren, maar ook een pure kracht van muzikale persoonlijkheid die de muziek van de pagina haalt op een manier die alleen de beste Weinberg-opnames doen (ik bedoel met artiesten als Oistrakh, Kogan, Rostropovich, Gilels, Kondrashin, Barshai, het Borodin Quartet en de componist zelf; belangenverstrengeling weerhoudt me er waarschijnlijk van om mijn collega's, het Quatuor Danel, te noemen).

Zelfs Barshai's fantastische opname van Symphony No 10 uit 1970 met zijn eigen elite Moscow Chamber Orchestra (destijds op Olympia en Russian Disc) kan zich meten met zijn gelijke. Dit is Weinberg op zijn meest verkennende, zelfs experimentele manier; als je denkt dat je Schnittkes Eerste Concerto grosso op de achtergrond hoort, bedenk dan dat het bijna 10 jaar later is geschreven. Het vereist een uitvoering met onwrikbare focus, een enorm scala aan kleuren en volmaakte individuele en collectieve behendigheid om het tot stand te brengen. En dat is precies wat het hier krijgt.

Kremer zelf opent zijn overzicht met een meesterlijk verslag van de Sonate nr. 3 voor soloviool, een andere van Weinbergs meest compromisloze partituren. Het kost veel om de enige eerdere opname, van Victor Pikaizen (Melodiya), in de schaduw te stellen, maar Kremer slaagt erin; er zijn nog twee kanshebbers in de pijplijn, maar die hebben nu echt hun werk uitgesneden.

De andere drie werken, gecomponeerd tijdens de bijzonder uitdagende jaren voor Sovjetcomponisten van 1948 tot 1950, laten allemaal de meer geniale kant van de componist zien. Kremer en zijn collega's zijn daar ook mee in harmonie en ze halen de donkere tinten eruit die Weinbergs muziek op dit moment duurzamer maken dan zoveel van zijn collega's. Kremer zelf wordt overal goed belicht, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat de muziek werd gebruikt om zijn ego te voeden. Integendeel, zijn interpretatieve durf en technische middelen brengen kwaliteiten naar voren die anderen missen en maken elk stuk dringender communicatief dan ooit tevoren. De korte maar veelzeggende bijdrage van Daniil Trifonov laat me verlangen naar meer van zijn duidelijk sterrentalent.

Al deze kwaliteiten ontbreken opvallend in het nieuwe Sint-Petersburgse verslag van Symfonie nr. 12. Dit is Weinbergs eerbetoon aan Sjostakovitsj, gecomponeerd een jaar na de dood van zijn grote vriend en idool, en ook zijn langste puur instrumentale symfonie. Hoewel er veel opwindende en een paar adembenemende ideeën in zitten, kunnen ze overspannen aanvoelen in zo'n waardige maar - sorry om te zeggen - slappe uitvoering (57 minuten, in tegenstelling tot de 52 van Maxim Shostakovich in zijn toegegeven moeilijk te vinden maar uitstekende versie, die ook ooit beschikbaar was op Olympia en Russian Disc). De Suite uit het Pinokkio-ballet The Golden Key is vrolijk genoeg, maar wederom geen concurrentie voor de rivaliserende versie uit Göteborg. Geen hoge prioriteit dus, tenzij je echt niet kunt wachten op een beter alternatief in de Symphony.

Perhaps you have observed the recent explosion of Weinberg recordings and are wondering whether the pendulum may have swung too far in his favour. Perhaps you have sampled some of the alternative versions in the repertoire on Gidon Kremer’s new two-disc set and are doubtful as to whether it’s worth the extra outlay. Either way, I can’t recommend the new issue too highly. Kremer brings not just his unmistakable wiry sound quality to bear but also a sheer force of musical personality that brings the music off the page in a way that only the greatest Weinberg recordings do (I mean by the likes of Oistrakh, Kogan, Rostropovich, Gilels, Kondrashin, Barshai, the Borodin Quartet and the composer himself; conflict of interest probably prevents me from mentioning my colleagues, the Quatuor Danel).

Even Barshai’s superb 1970 recording of Symphony No 10 with his own elite Moscow Chamber Orchestra (in its day on Olympia and Russian Disc) meets its match. This is Weinberg at his most exploratory, even experimental; if you think you hear Schnittke’s First Concerto grosso in the background, bear in mind that it was written nearly 10 years later. It needs a performance of unwavering focus, huge range of colour and consummate individual and corporate agility to bring it off. Which is exactly what it gets here.

Kremer himself opens his survey with a masterly account of the Sonata No 3 for solo violin, another of Weinberg’s most uncompromising scores. It takes a lot to put the only previous recording, by Victor Pikaizen (Melodiya), in the shade but Kremer manages it; there are two more contenders in the pipeline but they really have their work cut out now.

The other three works, composed during the especially challenging years for Soviet composers from 1948 50, all show the composer’s more genial side. Kremer and his colleagues are in tune with that, too, and they tease out the darker shades that give Weinberg’s music at this time more durability than so many of his colleagues. Kremer himself is well spotlit throughout but never did I feel that the music was being used to feed his ego. On the contrary, his interpretative daring and technical resources bring out qualities others miss and make each piece more urgently communicative than ever before. Daniil Trifonov’s brief but telling contribution leaves me eager to hear more of his evidently starry talent.

All these qualities are conspicuous by their absence from the new St Petersburg account of Symphony No 12. This is Weinberg’s tribute to Shostakovich, composed the year after the death of his great friend and idol, and also his longest purely instrumental symphony. Although there are many stirring and a few breathtaking ideas here, they can feel over-stretched in such a worthy but – sorry to say – limp performance (57 minutes, as opposed to Maxim Shostakovich’s 52 in his admittedly tough-to-find but sterling version, also once upon a time available on Olympia and Russian Disc). The Suite from the Pinocchio-ballet The Golden Key is jolly enough but again no competition for the rival Gothenburg version. Not a high priority, then, unless you really can’t wait for a better alternative in the Symphony.