Awards Issue 2015
Beethoven: Lieder & Bagatellen
Werner Güra & Christoph Berner
Berners fortepiano – niet heel anders dan wat Beethoven zou hebben geweten – klinkt perfect in lijn met de miniaturen, terwijl het een verrukkelijk partnerschap met Güra vormt.

Door een selectie van (voornamelijk) populaire liederen te verweven met pianominiaturen, creëren Werner Güra en Christoph Berner hier het Beethoveniaanse antwoord op een Schubertiade. Hoewel de componist de Op 126 Bagatelles – zijn laatste muziek voor piano – ontwierp als een cyclus, werkt het recept goed. Er zijn ook enkele onthullende overeenkomsten: de zangerige, zacht ornamentele Bagatelle nr. 1 in G, hier geplaatst voor An die ferne Geliebte, anticipeert op de cyclus, zowel in stemming als in zijn techniek van voortdurende variatie. Berner speelt op een Streicher-fortepiano uit 1847 – een directe afstammeling van het soort instrument dat Beethoven kende – en geniet van hun eigenzinnigheid, explosieve energie en ijle lyriek. Hij buigt de pols royaal, maar is zich altijd bewust van de voortgaande stroom van de muziek. De klokachtige hoge tonen en de licht wazige resonantie van de fortepiano zijn met een bijzonder betoverend effect te horen in de idyllische barcarolle van nr. 5 in G; en Beethovens karakteristieke kloven tussen hoge tonen en bas klinken des te indrukwekkender met de extreme klankcontrasten van de fortepiano tussen de registers.
Berner is ook een onderscheidende en poëtische partner – nooit zomaar een sidekick – in de liederen, die in toon variëren van het desolate ‘Resignation’ tot het uitbundige, licht gewaagde ‘Der Kuss’. Güra’s welluidende tenor heeft niets verloren van de frisheid van een decennium of meer geleden. Hij zingt An die ferne Geliebte met een verwonderende, vertrouwelijke intimiteit, onderbroken door golven van opgewonden urgentie. Nrs. 3, 4 en 5 zijn behoorlijk licht en luchtig. Zanger en pianist toveren een trance-achtige stilte op in het centrale couplet van nr. 2 en bij de zonsondergang in het laatste nummer, vóór de ongedwongen vreugde van het einde, versterkt door het klinkende gemak van Güra's hoge register. Berners behandeling van de potentieel lastige overgangen tussen de nummers lijkt perfect, met Beethovens gedetailleerde dynamiek en accenten die nauwkeurig worden waargenomen en elk nummer lijkt op natuurlijke wijze uit zijn voorganger te komen.
In 'Zärtliche Liebe' (ook bekend als 'Ich liebe dich') neigt Güra ernaar woorden te benadrukken ten koste van een pure legato-regel - eenvoud is hier zeker van essentieel belang. Bij de opening van het Italiaanse 'Adelaide' geeft hij eveneens de voorkeur aan intensiteit van gevoel boven bel canto-elegantie. Maar met zijn kwikzilveren reactie op tekst en stemming dwingt hij altijd de aandacht af, of het nu gaat om de twee contrasterende zettingen van ‘An die Hoffnung’ die het recital omlijsten (de ingetogen ontzag van het latere lied prachtig vastgelegd), de ingetogen Innigkeit van ‘Wonne der Wehmut’ – hier een waar duet tussen stem en piano – of de sluwe aanwijzing en timing van ‘Der Kuss’, aangewakkerd door salvo’s van gelach op het toetsenbord, een verdere herinnering aan Berners levendige bijdrage aan het succes van de hele verrukkelijke onderneming.

Interlacing a selection of (mainly) popular Lieder with piano miniatures, Werner Güra and Christoph Berner here create the Beethovenian answer to a Schubertiade. Although the composer designed the Op 126 Bagatelles – his last music for piano – as a cycle, the recipe works well. There are some revealing correspondences, too: the songful, gently ornamental Bagatelle No 1 in G, here placed before An die ferne Geliebte, anticipates the cycle both in mood and in its technique of continual variation. Playing on an 1847 Streicher fortepiano – a direct descendant of the kind of instrument Beethoven knew – Berner relishes their quirkiness, explosive energy and rarefied lyricism. He bends the pulse liberally, yet is always mindful of the music’s onward flow. The fortepiano’s bell-like treble and slightly hazy resonance are heard to particularly beguiling effect in the idyllic barcarolle of No 5 in G; and Beethoven’s characteristic chasms between treble and bass sound that much more arresting with the fortepiano’s extreme timbre contrasts between registers.
Berner is also a discerning and poetic partner – never a mere sidekick – in the Lieder, which range in tone from the desolate ‘Resignation’ to the exuberant, mildly risqué ‘Der Kuss’. Güra’s mellifluous tenor has lost none of the freshness of a decade and more ago. He sings An die ferne Geliebte with a wondering, confiding intimacy, punctuated by surges of excited urgency. Nos 3, 4 and 5 are properly light and airborne. Singer and pianist conjure a trance-like stillness in the central verse of No 2 and at the sunset vision in the final song, before the unforced exultation of the end, enhanced by the ringing ease of Güra’s top register. Berner’s handling of the potentially tricky transitions between the songs seems spot-on, with Beethoven’s detailed dynamics and accents precisely observed and each song seeming to emerge naturally from its predecessor.
In ‘Zärtliche Liebe’ (aka ‘Ich liebe dich’) Güra tends to stress words at the expense of a pure legato line – simplicity is surely of the essence here. At the opening of the Italianate ‘Adelaide’ he likewise favours intensity of feeling over bel canto elegance. But with his quicksilver response to text and mood he always compels attention, whether in the two contrasting settings of ‘An die Hoffnung’ that frame the recital (the hushed awe of the later song beautifully caught), the restrained Innigkeit of ‘Wonne der Wehmut’ – here a true duet between voice and piano – or the sly pointing and timing of ‘Der Kuss’, abetted by volleys of keyboard laughter, a further reminder of Berner’s vivid contribution to the success of the whole delightful enterprise.