augustus 2015
Nielsen: Maskarade, FS 39
Danish National Symphony Orchestra o.l.v. Michael Schønwandt
Net als bij Scriabin nodigt Nielsens jubileum ons uit om de componist opnieuw te beoordelen met nieuwe opnames, in dit geval een vierde – en succesvolle – uitstap op schijf voor Maskarade.

‘In dit lieve land waar de zon maar eens per jaar schijnt… zouden we wegkwijnen en eindigen als compost, tenzij we net als kikkers in de eendenvijver af en toe naar boven zouden komen om lucht te happen en een kleine voorbijgaande zonnestraal of maanstraal zouden vangen en vasthouden… [door] te baden in de waterval van dans en liederen en licht en plezier die we maskerade noemen!’
Deze verdediging van de traditionele nachtelijke festiviteiten in Kopenhagen in akte 1 is van Henrik, de soms nogal Figaro-achtige dienaar van Leander, zoon van het huishouden die – ondanks dat hij blijkbaar door zijn tirannieke vader Jeronimus aan een ander is verloofd – op de Masquerade verliefd is geworden op Leonora, dochter van een buurman. Het verklaart veel van de simpele vreugde van Nielsens komedie, een vreugde die in elke recensie van de (tot nu toe) drie versies van de opera die op plaat zijn verschenen, wordt opgepikt.
Als u alleen bekend bent met de duistere, vaak tragische Nielsen van zijn Symfonieën nrs. 3-5, dan zult u nog verbaasder zijn dat deze componist zo vloeiend een soort operamusical kon schrijven met een onstuitbare stroom aan melodieën en voortdurende frisse verrassingen in harmonie en ritme. Net als een andere beroemde violist-componist – Beethoven, en zijn gebruik van veel van de effecten van de Franse opera's die hij uitvoerde in zijn eigen eerste twee pianoconcerten – was Nielsen vastbesloten om de lichtere muziek die hij vaak speelde te evenaren en te verbeteren. Het is duidelijk dat hij zich ook twee andere favoriete operakomedies over liefde en intriges op midzomernachten herinnerde waarin hij had gespeeld: Falstaff en Meistersinger.
De nieuwe uitvoering bouwt, net als alle eerdere rivalen, voort op de kracht van de thuiscasting bij de alma mater van het werk, de Koninklijke Deense Opera. Het valt meteen op dat de door Denen gedirigeerde uitvoeringen (dat wil zeggen de Frandsen, de Grøndahl en deze) sneller, luchtiger en meer als een musical zijn, terwijl de Decca Schirmer-set, hoewel deze in veel opzichten de lichtste stemhebbende cast heeft (vooral de uitstekende minnaars van Gert-Henning Jensen en Henriette Bonde-Hansen), iets van een Duitse, of op zijn minst operette-achtige, touch vertoont. Maar dat hoorbare leeftijdsverschil – er is ook de jongere Bo Skovhus als een op maat gemaakte Henrik – geeft de Decca wel een duidelijk voordeel in de intriges van de jonge geliefden in Acts 2 en 3. Hier, ondanks al hun joie de vivre en toewijding, kunnen Riis en Reuter, zo niet hun minnaars Beck en Andersen, klinken alsof ze zich gewoon jong gedragen.
Aan de oudere kant van de dingen is er ervaren karakterwerk van Stig Fogh Andersens Leonard (de buurman) en Anne Margrethe Dahl (als Mrs Jeronimus), en een passend torenhoge komische monsterprestatie van Stephen Milling als haar echtgenoot. Kleinere rollen zijn duidelijk goed geslepen in dit werk, geen meer dan de ervaren Guido Paevatalu's Master of the Masquerades. Het voelt ook absoluut goed dat Schønwandts dirigent verwijst naar maar niet blijft hangen bij de schoonheden van de score in de beroemde Act 2 Prelude of te veel nadruk legt op het gewicht van meer symfonische passages.
De drie meest recente versies van de opera die nu beschikbaar zijn, voeren het werk volledig uit - dat wil zeggen dat ze niet het quasi-Bruckneriaanse mijnenveld van de cuts betreden waar Nielsen misschien (of misschien ook niet) mee heeft ingestemd in de laatste twee acts. Er zijn misschien wat problemen na het blakende tempo van de opening, maar die gaan snel genoeg voorbij. Wat eruitziet als de nieuwste aflevering van een heropname van de opera uit het thuisland, die ongeveer elke 15 jaar wordt uitgevoerd, is een echte aanrader. Maar probeer ook zeker de sterke cast van Decca te horen.

‘In this dear land where sunshine comes but once a year…we’d rot away and end up as compost unless we could like frogs in the duckpond come up now and again for air and catch and hold a little passing sunbeam or moonbeam…[by] bathing in the cascading of dance and songs and light and fun that we call masquerading!’
This Act 1 defence of the traditional Copenhagen night-time revels is by Henrik, the sometimes rather Figaro-like servant of Leander, son of the household who – despite apparently being pledged to another by his tyrant father Jeronimus – has fallen in love at the Masquerade with Leonora, daughter of a neighbour. It explains much of the simple joy of Nielsen’s comedy, a joy picked up in every single review of the (to date) three versions of the opera that have appeared on record.
If you’re only familiar with the dark, often tragic Nielsen of his Symphonies Nos 3-5, the greater will be your surprise that this composer could have authored so fluently a kind of operatic musical with an unstoppable flow of tunes and continuous fresh surprises in harmony and rhythm. Rather like another famous pit violinist composer – Beethoven, and his use of many of the effects of the French operas he was performing in his own first two piano concertos – Nielsen determined to rival, and better, the lighter music he was often playing. Clearly he also remembered two other favourite operatic comedies of love and intrigue on midsummer nights in which he’d played: Falstaff and Meistersinger.
The new performance, like all previous rivals, builds on the strength of home casting at the work’s alma mater, the Royal Danish Opera. It’s immediately noticeable that the Danish-conducted performances (that’s to say the Frandsen, the Grøndahl and this one) are quicker, lighter, more like a musical, whereas the Decca Schirmer set, although it has the lightest-voiced cast in many ways (especially the excellent lovers of Gert-Henning Jensen and Henriette Bonde-Hansen), displays something of a German, or at least operetta-ish, touch. But that audible age difference – there’s also the younger Bo Skovhus as a made-to-measure Henrik – does give the Decca a marked advantage in the young lovers’ intrigues of Acts 2 and 3. Here, for all their joie de vivre and commitment, Riis and Reuter, if not their lovers Beck and Andersen, can sound like they’re just acting young.
On the older side of things there’s experienced character work from Stig Fogh Andersen’s Leonard (the neighbour) and Anne Margrethe Dahl (as Mrs Jeronimus), and a suitably towering comic monster performance from Stephen Milling as her husband. Smaller roles are evidently well honed in this work, none more than the experienced Guido Paevatalu’s Master of the Masquerades. It feels absolutely right as well that Schønwandt’s conducting refers to but does not linger over the beauties of scoring in the famous Act 2 Prelude or stress overmuch the weight of more symphonic passages.
The three most recent versions of the opera now available perform the work complete – that is to say that they do not enter the quasi-Brucknerian minefield of the cuts that Nielsen may (or may not) have agreed to in the last two acts. There are, maybe, some problems there after the blistering pace of the opening but they pass quickly enough. What looks like the latest instalment of a re-recording of the opera from its homeland every 15 years or so comes highly recommended – but do try to hear the strong Decca cast as well.