juli 2015
Scene! (Concert Arias)
Christiane Karg & Arcangelo o.l.v. Jonathan Cohen
Prachtig karaktervol gezongen door Christine Karg, ondersteund door de indrukwekkende Jonathan Cohen en Arcangelo.

Die onvermoeibare eenmanslibrettofabriek Pietro Metastasio is de verbindende draad in deze scènes van jonkvrouwen in extremis, aangevuld in Ch’io mi scordi di te door de pseudo-Metastasio van Idomeneo-librettist Gianbattista Varesco. Met Beethovens Ah, perfido! beweegt Christiane Kargs expressieve lyrische sopraan zich richting Leonore-territorium in een poging, zoals ze het zelf zegt in het interview in het boekje, ‘om grenzen te verleggen en mijn stem in andere registers te testen’. Als je Nilsson en Callas in deze muziek hebt gehoord, lijkt Karg in eerste instantie misschien ondermaats. Maar we leven tenslotte nog steeds in de 18e eeuw. In nauwe samenwerking met Jonathan Cohens crackperiodeband leeft Karg elke nuance van de wisselende emoties van de verlaten heldin, van wraakzuchtige verontwaardiging tot morbide pathos. Ze brandt in de Italiaanse medeklinkers in het recitatief, spint een tedere legato in het langzame openingsgedeelte van de aria en laait dan opwindend op in beschuldigende woede in het Allegro. Karg houdt de vocale finesse en expressieve intensiteit gedurende het hele stuk in bijna ideale evenwicht.
Haydn merkte in zijn eigenaardige Engels op dat de Italiaanse diva Brigida Banti 'zeer karig zingt' in de première van zijn Scena di Berenice in 1795. Hij zou zeker geen problemen hebben gehad met Kargs optreden, of het nu ging om de ernstig gebeeldhouwde lijn van de Adagio-aria of de gepassioneerde overgave van het einde in f mineur, waar ze een verrassend krachtig borstregister ontvouwt. In Miseri noi is Haydns muziek te sereen waardig voor zo'n grimmige tekst, maar Karg brengt het tot leven op een manier die ik nog nooit eerder heb gehoord, waardoor de coloratuur wanhopig klinkt, in de juiste zin, in plaats van louter briljant.
In Mozarts verrukkelijke Ch’io mi scordi di te vult Karg de delicate tonen van Malcolm Martineaus fortepiano aan in een ongewoon intieme uitvoering, waarbij hij haar van nature heldere timbre verzacht en versiert met smaak en discretie. De relatieve vreemde eend in de bijt hier is de zeldzame Mendelssohn-scène in de originele Londense versie uit 1834: een onderhoudend stuk bijna-pastiche, met een langzame aria met viool-obligaat – zijdezacht uiteengezet door Alina Pogostkina – dat klinkt als een licht decadente Mozart, en een ziedend Allegro dat Beethoven en Rossini lijkt te kruisen. Karg spuugt minachting voor haar trouweloze minnaar in het openingsrecitatief, en evenaart vervolgens de viool in hunkerende welsprekendheid voordat hij met gecontroleerde delirium door Mendelssohns lange regels in het Allegro golft. Op zoek naar problemen wilde ik een iets nauwere balans van de fortepiano in Ch’io mi scordi di te. Maar dit is muggenzifterij. Met stijl, gratie en vurig temperament zingend, brengt Karg elk van deze radeloze heldinnen op een opwindende, individuele manier tot leven, terwijl de geweldige spelers van Arcangelo – niet in de laatste plaats de zoete klarinetten – echte dramatische partners zijn in plaats van louter begeleiders.

That indefatigable one-man libretto factory Pietro Metastasio is the linking thread in these scenas of damsels in extremis, complemented in Ch’io mi scordi di te by the pseudo-Metastasio of Idomeneo librettist Gianbattista Varesco. With Beethoven’s Ah, perfido!, Christiane Karg’s expressive lyric soprano edges towards Leonore territory in a bid, as she puts it in the booklet interview, ‘to push boundaries, and to test my voice in other registers’. If you’ve heard Nilsson and Callas in this music, Karg might initially seem underpowered. But we are, after all, still in the 18th century. In close collusion with Jonathan Cohen’s crack period band, Karg lives each nuance of the abandoned heroine’s fluctuating emotions, from vengeful outrage to morbid pathos. She burns into the Italian consonants in the recitative, spins a tender legato in the aria’s slow opening section, then flares thrillingly into accusatory fury in the Allegro. Throughout, Karg holds vocal finesse and expressive intensity in near-ideal equipoise.
Haydn noted in his quaint English that the Italian diva Brigida Banti ‘song very scanty’ in the 1795 premiere of his Scena di Berenice. He would surely have had no qualms about Karg’s performance, whether in the gravely sculpted line of the Adagio aria or the passionate abandon of the F minor close, where she unfurls a surprisingly powerful chest register. In Miseri noi, Haydn’s music is too serenely dignified for such a grim text, but Karg brings it alive in a way I have never heard before, making the coloratura sound desperate, in the right sense, rather than merely brilliant.
In Mozart’s ravishing Ch’io mi scordi di te, Karg complements the delicate tones of Malcolm Martineau’s fortepiano in an unusually intimate performance, softening her naturally bright timbre and ornamenting with taste and discretion. The relative oddball here is the rare Mendelssohn scena in its original London version of 1834: an entertaining piece of near-pastiche, with a slow aria with violin obbligato – silkily expounded by Alina Pogostkina – that sounds like Mozart grown faintly decadent, and a seething Allegro that seems to cross Beethoven and Rossini. Karg spits contempt for her faithless lover in the opening recitative, then matches the violin in yearning eloquence before surging with controlled delirium through Mendelssohn’s long lines in the Allegro. Looking for trouble, I wanted a slightly closer balancing of the fortepiano in Ch’io mi scordi di te. But this is nit-picking. Singing with style, grace and fiery temperament, Karg brings each of these distraught heroines excitingly, individually alive, while the superb players of Arcangelo – not least the dulcet clarinets – are true dramatic partners rather than mere accompanists