juni 2015
Handel: L'Allegro, Il Penseroso ed il Moderato, 1740
Gabrieli Consort and Players o.l.v. Paul McCreesh
Nog een herschepping van een origineel: ditmaal Handels versie van Miltons woorden, een opmerkelijke verscheidenheid aan muziek die de beelden en scènes van de tekst goed vastlegt, alles vakkundig uitgevoerd.

L’Allegro is precies het werk voor degenen die eraan twijfelen dat het pruikenmonument van de Victoriaanse verbeelding een van de meest vitale en zintuiglijke componisten was. Miltons twee complementaire gedichten, vakkundig gefileerd en verweven door Händels vrienden James Harris en Charles Jennens, boden de componist een schat aan grafische beelden. Hij reageerde in een reeks poëtische vignetten die de contrasterende temperamenten van de vrolijke extrovert (L’Allegro) en de schaduwzoekende introvert (Il Penseroso) onderzoeken, terwijl ze een Arcadische idylle oproepen, mens en natuur in perfecte harmonie. Met de karakteristieke 18e-eeuwse redelijkheid probeert het afsluitende Il Moderato Miltons twee ‘extreme’ humeuren te verzoenen; maar hoewel Jennens’ abstracte couplet een soort anticlimax is (koffiehuisgrappenmakers noemden het ‘Moderatissimo’), is de muziek nog steeds verrukkelijk Händel, die het sublieme raakt in het zonsopgangsduet ‘As steals the morn’.
Paul McCreesh heeft ervoor gekozen om zo nauwkeurig mogelijk te repliceren wat Händel op 27 februari 1740 in Lincoln’s Inn Fields uitvoerde. In die tijd was er geen sprake van om in de pauzes even naar de bar te gaan. In plaats daarvan bleef het publiek zitten terwijl Händels band een van zijn nieuwe Concerti grossi Op. 6 speelde, waarvan er al een andere als ouverture had gediend. In de tweede pauze ontvouwde de meester vervolgens een ‘nieuw concert op het orgel’, de nobele en schitterende Op. 7 nr. 1. McCreesh’ concept werkt goed, hoewel het jammer is om een aantal prachtige aria’s te missen die Händel in latere uitvoeringen opnam, vooral ‘Sometimes let gorgeous Tragedy’ en ‘May at last my weary age’.
In navolging van Handels precedent is de muziek van L’Allegro verdeeld over drie mannelijke zangers: een sopraan, een tenor en een bas. Met het leeuwendeel van de muziek zingt Jeremy Ovenden met een ronde, welluidende toon en hoorbaar genot in Miltons beeldspraak, of het nu in een ondeugende ‘lachende’ aria is, bijgestaan door het krachtige refrein, het schijnheilige ‘I’ll to the well trod stage anon’ of, in een reflectieve modus, een teder aangehouden ‘Let me wander not unseen’. Ashley Riches resoneert zonder bluf in de vrolijke jachtaria, terwijl de 15-jarige Laurence Kilsby, in drie aria’s, de meest levendige, vrouwelijk klinkende jongenssolo is die ik ooit heb gehoord. Het plezier in zijn uitvoering werd alleen getemperd door een paar nogal vage woorden.
Sopraan Gillian Webster kan ook medeklinker-verlegen zijn. Maar haar zachte, licht verhulde toon en brede frasering zijn bijna ideaal voor Il Penseroso’s verrukte aria’s, bovenal haar evenwichtige, innig gezang van de magische nocturne ‘Hide me from day’s garish eye’. In Il Moderato combineren Webster en Ovenden prachtig in ‘As steals the morn’, terwijl Peter Harvey’s sympathieke bariton een effectieve bemiddelaar van verzoening is in de menuet-aria ‘Come with native lustre shine’.
Zoals altijd bij Händel, bepaalt McCreesh het tempo en de kleur van de muziek met een scherp gevoel voor de specifieke tinta: bijvoorbeeld de sierlijke, vrolijke dansmelodie van ‘Come and trip it’, de oproeping van ‘the far-off curfew’ of de mompelende, geheimzinnige strijkers in de slaperige finale van Deel 1 en ‘Hide me from day’s garish eye’. Een woord ook voor de welsprekende obligatos van fluit, hoorn, cello en, niet in de laatste plaats, William Whiteheads levendige uitvoering van het orgelconcert, waarbij hij gebruikmaakt van het volledige scala aan rietregisters en pedalen op het orgel van de Deptford Parish Church. Mijn eigen favoriete versie van Händels onclassificeerbare meesterwerk blijft die van Robert King, vooral vanwege de zang van Susan Gritton en de absolute volledigheid ervan. Maar Händelliefhebbers kunnen nauwelijks nalaten te genieten van de gemengde finesse en het hedonistische genot van deze nieuwe opname, waarvan de aantrekkingskracht wordt versterkt door een stimulerend essay van Händel-geleerde Ruth Smith.

L’Allegro is just the work for those who doubt that the periwigged monument of Victorian imagination was one of the most vital and sensuous of composers. Milton’s two complementary poems, skilfully filleted and interleaved by Handel’s friends James Harris and Charles Jennens, offered the composer a wealth of graphic images. He responded in a series of poetic vignettes that explore the contrasting temperaments of the cheerful extrovert (L’Allegro) and the shadow-seeking introvert (Il Penseroso) while evoking an Arcadian idyll, man and nature in perfect harmony. With characteristic 18th-century reasonableness, the concluding Il Moderato seeks to reconcile Milton’s two ‘extreme’ humours; but while Jennens’s abstract verse is something of an anticlimax (coffee house wags dubbed it ‘Moderatissimo’), the music is still delightful Handel, touching the sublime in the sunrise duet ‘As steals the morn’.
Paul McCreesh has chosen to replicate as closely as possible what Handel performed at Lincoln’s Inn Fields on February 27, 1740. In those days there was no question of nipping out to the bar in the intervals. Instead the audience stayed put while Handel’s band performed one of his new Concerti grossi Op 6, another of which had already served as overture. In the second interval the master then unfurled a ‘new concerto on the Organ’, the noble and resplendent Op 7 No 1. McCreesh’s concept works well, though it is a pity to miss a clutch of superb arias Handel included in later performances, above all ‘Sometimes let gorgeous Tragedy’ and ‘May at last my weary age’.
Following Handel’s precedent, L’Allegro’s music is divided between three male singers: a treble, a tenor and a bass. With the lion’s share of the music, Jeremy Ovenden sings with rounded, mellifluous tone and audible delight in Milton’s imagery, whether in an impish ‘laughing’ aria, seconded by the lusty chorus, the mock-pompous ‘I’ll to the well trod stage anon’ or, in reflective mode, a tenderly sustained ‘Let me wander not unseen’. Ashley Riches is resonant without bluster in the rollicking hunting aria, while 15-year-old Laurence Kilsby, in three arias, is the most vibrant, feminine-sounding boy treble I have ever heard. Pleasure in his performance was mitigated only by some rather vague words.
Soprano Gillian Webster can also be consonant-shy. But her gentle, slightly veiled tone and broad phrasing are near-ideal for Il Penseroso’s rapt arias, above all her poised, innig singing of the magical nocturne ‘Hide me from day’s garish eye’. In Il Moderato, Webster and Ovenden combine beautifully in ‘As steals the morn’, while Peter Harvey’s sympathetic baritone is an effective agent of conciliation in the minuet aria ‘Come with native lustre shine’.
As ever in Handel, McCreesh paces and colours the music with an acute feeling for its specific tinta: say, the graceful, buoyant dance lilt of ‘Come and trip it’, the evocation of ‘the far-off curfew’ or the murmuring, secretive strings in the drowsy finale of Part 1 and ‘Hide me from day’s garish eye’. A word, too, for the eloquent obbligatos from flute, horn, cello and, not least, William Whitehead’s vivid performance of the organ concerto, using the full array of reed stops and pedals on the organ of Deptford Parish Church. My own favourite version of Handel’s unclassifiable masterpiece remains that by Robert King, above all for the singing of Susan Gritton and its absolute completeness. But Handel lovers can hardly fail to enjoy the mingled finesse and hedonistic delight of this new recording, its attractions enhanced by a stimulating essay from Handel scholar Ruth Smith.