mei 2016
Elgar: Symphony No. 1 in A-Flat Major, Op. 55
Staatskapelle Berlin o.l.v. Daniel Barenboim
Dit is een buitengewoon indrukwekkende opname van Elgar, waarin Daniel Barenboim op briljante wijze alle thema's, het drama, de onrust en de kalmte van deze geweldige symfonie beheerst en overbrengt.

Barenboims lange band met en liefde voor Elgar heeft het effectief onderdeel gemaakt van zijn muzikale DNA. Hij begrijpt de details ervan en, om het simpel te zeggen, hij weet hoe het gaat. En omdat hij een meester is, heeft hij dat op de een of andere manier allemaal, zowel in praktische als spirituele zin, overgebracht aan een orkest voor wie het relatief onbekend is. Dat is de werkelijk verbazingwekkende prestatie hier en het manifesteert zich in een spel dat even opwindend als genuanceerd is en dat op een dubbeltje kan draaien omdat Barenboim en zijn spelers elkaar zo goed 'lezen'. Dat wat in andere handen gemanierd zou kunnen klinken (hoewel gezegd moet worden dat Barenboim zijn 'expressiviteit' heeft gerijpt en verfijnd), wordt hier zo natuurlijk bereikt.
Hij heeft het lange en moeilijke eerste deel onder de knie, dat de turbulentie van een tijdperk beschrijft - en zelfs van het leven in het algemeen - waarin kleine oases van vrede en rust zich openen alsof ze aan gelukkiger tijden herinneren. De partituur is zo geurig en mooi in deze Elysiaanse vertrekken en de subtiele balans tussen leidende en begeleidende stemmen zorgt voor een aantal unieke Elgariaanse kleuren. De opnamebalans is over het algemeen (producer Andrew Keener) inderdaad voorbeeldig, het oor wordt constant geboeid door sprekende details die zo vaak worden opgenomen in de algehele rijkdom van Elgars klanklandschap.
Maar om terug te keren naar de structuur van dit eerste deel, het is Barenboims beheersing van overgang, van eb en vloed, storm en stress, die alles voor zich uit draagt. Die vluchtige mijmeringen worden al snel geteisterd door de heersende winden van verandering en Barenboim spaart de retoriek niet bij het overbrengen van de angst van wat dat betekent in de context van de symfonie als geheel. Het terugkerende mottothema - een van Elgars nobelste processies - is zwaar besluiteloos in de laatste minuten van het deel. Twijfel en een gevoel van onafgemaakte zaken overheersen.
In Barenboims fel dynamische benadering van het scherzo – vol met martiale gung‑ho – weten we waarom. Het is alsof de muziek dreigende strijd ruikt (voorgevoelens van de Grote Oorlog) en er zit geen kleine ironie in de Teutoonse brutaliteit. Opnieuw voelt het trio als een bewuste afleiding van het angstaanjagende en de geleidelijke afbouw naar het grote langzame deel wordt op wonderbaarlijke wijze bereikt.
Als de symfonie, zoals Elgar zelf suggereerde, in wezen een formele uitdrukking is van menselijke ervaring met al zijn beproevingen en ontberingen, maar uiteindelijk een behoefte om met hoop ‘thuis te komen’, dan is het langzame deel van de Eerste symfonie waar alles in perspectief wordt geplaatst en alle teleurstellingen en spijt in het leven worden getemperd met een dieper gevoel van berusting. Het complexe karakter dat Elgar was, dat zijn weg vond naar het schrijven en Barenboims genereus klinkende verslag van dit prachtige deel maakt zo'n kapitaal van de diepgang die is bereikt in de onderverdelingen van het strijkerswerk. Ik weet dat het typisch Engelse accent in deze muziek is verwerkt, maar zijn Staatskapelle Berlin lijkt het intuïtief te voelen, niet in de laatste plaats met betrekking tot het diepe en blijvende gevoel van troost. Dat is natuurlijk universeel en doet me denken aan een zeer bekende dirigent die opmerkte dat als Elgar in Oostenrijk was geboren, hij Mahler zou zijn genoemd.
De stille stilte van berusting aan het einde van het deel (waarvoor we een prijs moeten betalen, zo wordt ons verteld) is adembenemend zonder dat het gekunsteld aanvoelt – zoals in superstil voor theatraal effect – maar toch zijn volle toon behoudt, en de bleke, weemoedige klarinet die in de laatste maat doorschemert, herinnert ons er opnieuw aan hoe subtiel Elgars kleuringen zijn.
En zo is de finale aangebroken, met het mottothema donker vermomd. Barenboims vaart door de ontwikkeling van de beweging voelt als een soort viering van wat het symfonische allegro kan genereren in termen van energie, en het is pas wanneer het uiteindelijk afneemt tot een soort rust dat je instinctief weet dat er iets wonderbaarlijks op je pad komt. De transformatie van die duistere, onheilspellende mars in iets stralends en transcendentaals is simpelweg een van de grote momenten in Engelse (of welke) muziek dan ook, en Barenboim en zijn orkest laten ons zo zachtjes in deze openbaring glijden dat het hoogtepunt wanneer het komt des te glorieuzer zingt.
De 'triomfantelijke' terugkeer van het motto is behoorlijk opwindend en opnieuw heel anders dan alles anders in Elgar: die euforische sforzando's laten het hart echt springen in wat een van de meest originele uitbeeldingen van moeizaam verworven vreugde in de muziek moet zijn. De dichte zwelling van de orkestratie op deze pagina's klinkt hier geweldig met opnieuw voorbeeldige balansen.
Er is dus nergens een tempo, een zinswending of een rubato waar ik het niet mee eens zou zijn. Belangrijker nog, het geheel voelt grondig geïntegreerd en glorieus spontaan. Dit is, zoals u zult hebben begrepen, het allerbeste dat de grammofoon ons tot nu toe heeft gegeven van deze geweldige – en uiteindelijk, hoop ik, universeel gevierde – symfonie.

Barenboim’s long association with, and love for, Elgar has effectively made it part of his musical DNA. He understands its particulars and, to put it simply, he knows how it goes. And because he is a master he has somehow communicated all of that, both in practical and spiritual terms, to an orchestra for whom it is relatively unfamiliar. That is the really startling achievement here and it manifests itself in playing that is as exciting as it is nuanced and which can turn on a sixpence because Barenboim and his players ‘read’ each other so well. That which might sound mannered in other hands (though it must be said that Barenboim has matured and refined his ‘expressivity’) is here so naturally achieved.
He has mastered the long and difficult first movement chronicling the turbulence of an era – indeed of life in general – in which tiny oases of peace and tranquillity open up as if recalling happier times. The scoring is so fragrant and beautiful in these Elysian departures and the subtle balancing of leading and accompanying voices makes for some unique Elgarian colours. Indeed, the recording balance generally (producer Andrew Keener) is exemplary, the ear constantly arrested by telling details so often absorbed into the overall richness of Elgar’s soundscape.
But to return again to the structure of this first movement, it is Barenboim’s command of transition, of ebb and flow, storm and stress, that carries all before it. Those fleeting reveries are soon buffeted by the prevailing winds of change and Barenboim does not spare the rhetoric in conveying the anguish of what that means in the context of the symphony as a whole. The returning motto theme – one of Elgar’s noblest processionals – is heavily indecisive in the closing minutes of the movement. Doubt and a sense of unfinished business prevail.
In Barenboim’s fiercely dynamic approach to the scherzo – full of martial gung‑ho – we know why. It is as if the music is scenting impending strife (premonitions of the Great War) and there is no small irony here in its Teutonic brashness. Again, the trio feels like a conscious distraction from the fearful and the gradual winding-down into the great slow movement is marvellously achieved.
If the symphony, as Elgar himself suggested, is essentially a formal expression of human experience with all its trials and tribulations but ultimately a need to ‘come home’ with hope, then the First Symphony’s slow movement is where everything is put into perspective and all of life’s disappointments and regrets are tempered with a deeper sense of resignation. Complex character that Elgar was, that found its way into the writing and Barenboim’s generously sounded account of this wonderful movement makes such capital of the depth achieved in the subdivisions of the string-writing. I know that the peculiarly English accent is very much written into this music but his Staatskapelle Berlin seem to feel it intuitively, not least with regard to its deep and abiding sense of consolation. That is universal, of course, and reminds me of a very well-known conductor who observed that if Elgar had been born in Austria he’d have been called Mahler.
The quiet hush of resignation at the close of the movement (achieved at a price, we are made to believe) is breathtaking without feeling affected – as in super-hushed for theatrical effect – still retaining its full tone, and the pale, wistful clarinet peeping through in the final bar again reminds us how subtle Elgar’s colorations are.
And so the finale is upon us, with the motto theme darkly disguised. Barenboim’s drive through the movement’s development feels like a kind of celebration of what the symphonic allegro can generate in terms of energy, and it is only when it finally does abate into a kind of repose that you instinctively know that something wondrous this way comes. The transformation of that darkly ominous march into something radiant and transcendental is quite simply one of the great moments in English (or any) music, and Barenboim and his orchestra ease us so gently into this revelation that the climax when it comes sings all the more gloriously.
The ‘triumphant’ return of the motto is quite thrilling and again quite unlike anything else in Elgar: those euphoric sforzandos really make the heart leap in what has to be one of the most original depictions of hard-won jubilance in music. The dense swelling of the orchestration in these pages sounds marvellous here with again exemplary balances.
So there isn’t a tempo, a turn of phrase or a rubato anywhere that I would take issue with. More importantly, the whole feels thoroughly integrated and gloriously spontaneous. This is up there, you’ll have gathered, with the very finest that the gramophone has yet given us of this great – and finally, I hope, universally celebrated – symphony.