maart 2016
Bach: Mass in B Minor, BWV 232
Concerto Copenhagen o.l.v. Lars Ulrik Mortensen
Drie maanden geleden vulde Gardiner deze pagina's met zijn terugkeer naar het werk, maar als een benadering zo anders en indrukwekkend is als deze, is er ruimte voor een andere.
Van de smeltende gravitas van de Et incarnatus tot de cumulatieve grootsheid van de Dona nobis pacem, small-is-beautiful Bach blijkt inderdaad bijzonder in deze opname uit 2015.

Er zijn talloze opnames van de b-kleine mis met instrumenten uit die tijd, groot en klein, van de 73 spelers en zangers van The King’s Consort (Hyperion) tot de 29 muzikanten van Cantus Cölln (Harmonia Mundi). Het is zinloos om te debatteren over de vraag of er een zinvolle pikorde is van opnames van het stuk, laat staan een enkele benchmarkversie. Concerto Copenhagen en Lars Ulrik Mortensen hanteren de minimalistische benadering van één stem per partij voor het koor, zoals bepleit door het onderzoek van Joshua Rifkin en Andrew Parrott: 10 deskundige stemmen zijn slim gekozen, met vijf ‘concertino’-zangers (de solisten) die in koren worden versterkt door nog eens vijf ‘ripieni’-stemmen.
Polemische debatten over uitvoeringspraktijk zullen blijven woeden en zullen waarschijnlijk nooit bevredigend worden beslecht, maar in de tussentijd zouden open-minded Bachianen tevreden kunnen zijn met het eenvoudigweg evalueren van elke uitvoering op basis van hoe succesvol deze is in het bereiken van een duidelijke reeks esthetische doelen. Naar mijn mening sluit Mortensens speciale uitvoering, die tot de nok toe gevuld is met inzichtelijk muzikantschap en een verfrissende vermijding van geconstrueerde formules, zich gemakkelijk aan bij Parrott (EMI), Junghänel en John Butt (Linn) als de beste voorbeelden van dit soort perspectief op het uitvoeren van Bachs monumentale sacrale meesterwerk.
De openingsmelodieën van het Kyrie zijn meelevend geformuleerd en de ontvouwende fuga heeft een onberispelijke balans en vorm, met een gelijke democratische balans tussen de instrumentalisten en zangers die resultaten bereiken die zowel coherent als welsprekend zijn. Mortensen koestert een natuurlijk vloeiend momentum gedurende de hele procedure; de trompetten, hobo's en drums in flamboyante D majeur koren bereiken een conversatietransparantie, met een gezellige dialoog tussen het koor en het orkest die de voorkeur geniet boven het soort gedurfde pittigheid dat je vaak tegenkomt in grootsere concepten. Het is bevredigend om ‘Cum Sancto Spiritu’ op een hoffelijke manier te horen in plaats van als een hyperventilerende stier die op een poort afstormt (er is zeker plaats voor de spanning en sensatie van een ongeduldiger methode, maar niet in deze uitvoering). De dubbele klap van ‘Et incarnatus est’ en ‘Crucifixus’ worden verrukt uitgevoerd, waarbij de instrumentalisten duidelijk aandachtig luisteren naar de vijf concertinozangers en erop reageren. De tenorcantus firmus in ‘Confiteor’ wordt te zwak geprojecteerd, hoewel de onberispelijk uitgebalanceerde polyfonie me de adem benam bij de overgang naar ‘et exspecto resurrectionem mortuorum’.
Maria Keohane en Joanne Lunn combineren op een betoverende manier in een ingetogen ‘Christe eleison’, en de laatste zingt stralend ‘Laudamus te’ in samenwerking met Fredrik Froms verfijnde vioolspel obligato. Het muzikale gesprek tussen hoboïst Antonie Torunczyk en countertenor Alex Potter in ‘Qui sedes’ ebbt en vloeit zoet. Peter Harveys ‘Quoniam’ heeft waardige gravitas (en smaakvol hoornspel van Ursula Paludan Monberg), en Jan Kobow zingt aangrijpend samen met fluitiste Katy Bircher in het Benedictus. Bovendien nuanceert elke concertist op sluwe wijze hun leiding van elke streng binnen contrapuntische koren. De individuele componenten zijn routinematig geweldig, maar Concerto Copenhagen produceert iets dat veel meer is dan de som der delen: een van de meest diepgaande, boeiende interpretaties die recentelijk zijn ontstaan.

There are a plethora of period-instrument recordings of the B minor Mass big and small, from The King’s Consort’s 73 players and singers (Hyperion) to Cantus Cölln’s 29 musicians (Harmonia Mundi). It is futile to debate whether there is a meaningful pecking order of recordings of the piece, let alone a single benchmark version. Concerto Copenhagen and Lars Ulrik Mortensen adopt the minimalist one-voice-per-part approach to the choir, as advocated by the research of Joshua Rifkin and Andrew Parrott: 10 expert voices have been chosen shrewdly, with five ‘concertino’ singers (the soloists) reinforced in choruses by an additional five ‘ripieni’ voices.
Polemical debates about performance practice will continue to rage on and will probably never be settled satisfactorily, but in the meantime open-minded Bachians might be content to simply evaluate each performance according to how successful it is in reaching a clear set of aesthetic aims. To my mind, Mortensen’s special performance, which is full to the brim with insightful musicianship and has a refreshing avoidance of contrived formulas, comfortably joins Parrott (EMI), Junghänel and John Butt (Linn) as the finest examples of this kind of perspective on performing Bach’s monumental sacred masterpiece.
The opening strains of the Kyrie are phrased compassionately, and the unfurling fugue has an impeccable balance and shapeliness, with an equal democratic balance between the instrumentalists and singers achieving results that are both coherent and eloquent. Mortensen nurtures a natural flowing momentum throughout proceedings; the trumpets, oboes and drums in flamboyant D major choruses achieve conversational transparency, with a convivial dialogue between the choir and orchestra preferred to the kind of bold punchiness one often encounters in grander conceptions. It is gratifying to hear ‘Cum Sancto Spiritu’ in a courtly manner instead of seeming like a hyperventilating bull charging at a gate (there is definitely a place for the thrills and spills of a more impatient method, but not in this performance). The double-whammy of ‘Et incarnatus est’ and ‘Crucifixus’ receive rapturous performances during which the instrumentalists obviously listen and respond attentively to the five concertino singers. The tenor cantus firmus in ‘Confiteor’ is projected too weakly, although the immaculately balanced polyphony proceeded to take my breath away at the transition into ‘et exspecto resurrectionem mortuorum’.
Maria Keohane and Joanne Lunn combine to beguiling effect in an understated ‘Christe eleison’, and the latter sings ‘Laudamus te’ radiantly in partnership with Fredrik From’s sophisticated violin obbligato playing. The musical conversation between oboist Antonie Torunczyk and countertenor Alex Potter in ‘Qui sedes’ ebbs and flows sweetly. Peter Harvey’s ‘Quoniam’ has dignified gravitas (and tasteful horn-playing by Ursula Paludan Monberg), and Jan Kobow sings poignantly in partnership with flautist Katy Bircher in the Benedictus. Moreover, each concertist astutely shades their leading of each strand within contrapuntal choruses. The individual components are routinely marvellous, but Concerto Copenhagen produce something much more than the sum of its parts: one of the most profoundly captivating interpretations to have emerged recently.