augustus 2017
Bach / Beethoven: Fugue
Richard Tognetti & Australian Chamber Orchestra
Tognetti en zijn ACO-collega's brengen hun kenmerkende energie en virtuositeit naar dit uiterst plezierige programma.

Viol consort en niet het moderne kamerorkest lijkt het model te zijn voor de eerste drie contrapuncti van Die Kunst der Fuge, hoe discreet de ACO-strijkers ook worden ondersteund door paren hobo's en hoorns. Gescheiden articulatie voor het fuga-onderwerp brengt contrapuntische helderheid en een Franse swing naar de ritmes, maar een evenredig verlies aan toenemende intensiteit, slechts gedeeltelijk gecompenseerd door een ingetogen baszwelling en een grootse verbreding door elke laatste cadens. De arrangementen van de Vierde zijn echter op mij gegroeid: een pizzicato-ballet met begeleiding in de stijl van Swingle Singers - niet zo feeëriek of oneerbiedig als het klinkt.
Met een zo opgeruimde geest en gereinigd gehemelte, komt Op. 130 binnen - en niet als een arrangement, maar als muziek die telt. Voor zo'n vooruitstrevende muzikant doet Richard Tognetti de verrassend ouderwetse bewering dat 'de brutaliteit van Beethovens muziek gemakkelijker te faciliteren is in een grote concertzaal met meer troepen'. Sommige lezers hebben hun mening misschien al gevormd: er zijn geen winsten en alleen verliezen bij het versterken van de late Beethoven. Ik moedig ze aan om hiernaar te luisteren. Er is enige discrete afwisseling tussen solo- en ensemblestemmen, maar niets zo gefragmenteerd als Terje Tonnesens concerto-grosso-interventies (BIS, 8/14).
Ondanks het kenmerkende, taaie klanklichaam van het ACO, vaak ontdaan van vibrato, behoort het portamento in de Adagio-secties van de openingsbeweging tot een traditie van Mahler tot Sir Colin Davis. Gepassioneerd, ronduit hartverscheurend als de beklemmt-sectie van de Cavatina aarzelend een rijk van fris pathos betreedt, is het een soort tijdreizende uitvoering die deed denken aan een geniale inval in Calixto Bieito's productie van Fidelio, wanneer een kwartet afdaalt van de vliegen om de 'Heiliger Dankgesang' te spelen.
Er is geen gebrek aan juggernaut bass om de Grosse Fuge te lanceren, zelfs in vergelijking met Furtwängler en Klemperer; de eensgezindheid van het ACO verleent Tognetti's leiding dezelfde behendigheid en onstuitbare vaart als een solo-kwartetversie. Ik zou het moeilijk vinden om de claim van een live-opname (geen applaus of publiekslawaai van drie concerten in Sydney, samen gemonteerd) te geloven, behalve mijn ingeprente herinnering aan hun optreden in Londen eerder dit jaar. Ongewoon genoeg heeft de impact de overdracht naar schijf overleefd. Het is een formidabele prestatie.

Viol consort and not modern chamber orchestra appears to be the model for the first three contrapuncti of The Art of Fugue, however discreetly supported the ACO strings are by pairs of oboes and horns. Separated articulation for the fugue subject brings contrapuntal clarity and a French-style swing to the rhythms but a commensurate loss in gathering intensity, only partially offset by a restrained bass swell and a grand broadening through each final cadence. The arrangement of the Fourth, however, has grown on me: a pizzicato ballet with Swingle Singers-style backing – not as fey or irreverent as it sounds.
With mind thus uncluttered and palate cleansed, Op 130 strikes home – and not as an arrangement but as music that counts. For so forward-thinking a musician, Richard Tognetti makes the surprisingly old-fashioned claim that ‘the brutality of Beethoven’s music is more easily facilitated in a large concert hall with more troops’. Some readers may already have their minds made up: there are no gains and only losses in amplifying late Beethoven. I urge them to listen to this. There is some discreet alternation between solo and ensemble voices but nothing so fragmented as Terje Tonnesen’s concerto-grosso interventions (BIS, 8/14).
Notwithstanding the ACO’s trademark, wiry body of tone, often stripped of vibrato, the portamento in the Adagio sections of the opening movement belongs to a tradition from Mahler to Sir Colin Davis. Impassioned, positively heart-rending as the beklemmt section of the Cavatina haltingly enters a realm of fresh pathos, it’s a time-travelling sort of performance that brought to mind a stroke of genius in Calixto Bieito’s production of Fidelio, when a quartet descends from the flies to play the ‘Heiliger Dankgesang’.
There is no lack of juggernaut bass to launch the Grosse Fuge even in comparison with Furtwängler and Klemperer; indeed, the unanimity of the ACO lends Tognetti’s direction the same agility and unstoppable momentum as a solo-quartet version. I would be hard-pressed to credit the claim of a live recording (no applause or audience noise from three Sydney concerts, edited together), except for my imprinted memory of their performance in London earlier this year. Unusually, the impact has survived the transfer to disc. It’s a formidable achievement.