februari 2017
Schubert: String Quartets Nos. 12 & 15
Doric String Quartet
Het Doric String Quartet bouwt verder aan hun indrukwekkende catalogus op Chandos met een Schubert-cd die goed de verstandhouding demonstreert die het kenmerk is van dit ensemble.

Hier hebben we een vervolg op de veelgeprezen cd van de Doric uit 2012 met de Rosamunde en Death and the Maiden, dit keer met de herziene bezetting van de groep. Zelfs in een werk dat zo bekend is als de Quartettsatz geven ze karakter door elasticiteit van frasering, wat een mooi tegenwicht vormt voor de inherente energie van het stuk; terwijl ze op momenten zoals de ffz-accenten aan het begin vermijden te klinken alsof ze op een schietbaan staan. Over het geheel genomen is hun lezing onaardser dan het mooie verslag van de Takács, waarbij de Doric voelbaar geniet van de talloze mogelijkheden van pianissimo.
Maar het hoofdevenement is het G-majeurkwartet. En het is ook erg indrukwekkend, ruim zonder ooit zwaarwichtig te klinken. Dit is deels te danken aan hun minutieuze aandacht voor detail. Probeer maar eens de opening, met zijn onfeilbaar gebalanceerde akkoorden en bijna vibrato-vrije imitatieve frasen. Ze hebben minder voorwaartse stuwkracht dan de Busch hier, maar zijn niet minder overtuigend, en leiden ons onfeilbaar door de verschuivende vergezichten van het Allegro molto moderato.
In het langzame deel mijden ze de schoonheid die sommigen in het eerste thema vinden, waardoor de bijna-hysterie van het tweede idee onvermijdelijker klinkt. Misschien wel te onvermijdelijk: voor mijn oren is de juxtapositie van zachtaardige, trieste nostalgie en bijna-brutaliteit van de Belcea behoorlijk overweldigend, vergeleken waarmee de fijn uitgewerkte lezing van de Artemis net iets gezonder is.
Het Scherzo van de Dorische is briljant koortsachtig en hun precisie in termen van dramatische juxtaposities van dynamiek behoorlijk verbluffend; het hunkerende Trio is net zoet genoeg, maar niet té. En ze brengen de schokkende contrasten van de finale tot leven. Qua tempo is dit niet zo gedreven als sommige verslagen, met name de Belcea, die de beweging een soort jankende intensiteit geven, in contrast met de Busch, die er nog steeds in slagen om scherven van charme te vinden in de angstaanjagende achtervolging. Maar de Doric bouwen hun eigen soort meedogenloosheid op, een die krachtiger wordt bij herhaaldelijke hoorzittingen.
Ook geweldige noten van Bayan Northcott, hoewel er een vreemde foto in het boekje staat waarop het kwartet eruitziet alsof ze een beetje aan het herbedraden zijn. Misschien loont kwartetspel tegenwoordig niet meer...

Here we have a follow-up to the Doric’s acclaimed 2012 disc pairing the Rosamunde and Death and the Maiden, this time with the group’s revised line-up. Even in a work as well known as the Quartettsatz they lend character through elasticity of phrasing, which nicely counterbalances the piece’s inherent energy; while at moments such as the ffz accents near the beginning they avoid sounding as if they’re on a shooting range. As a whole, theirs is a more unearthly reading than the fine account from the Takács, the Doric palpably enjoying the myriad possibilities of pianissimo.
But the main event is the G major Quartet. And very impressive it is too, spacious without ever sounding ponderous. This is in part down to their minute attention to detail. Just sample the opening, with its unerringly balanced chords and almost vibrato-free imitative phrases. They have less forward thrust than the Busch here but are no less convincing, leading us unerringly through the shifting vistas of the Allegro molto moderato.
In the slow movement, they eschew the beauty that some find in the first theme, which makes the near hysteria of the second idea sound more inevitable. Perhaps too inevitable: to my ears the Belcea’s juxtaposition of gently sad nostalgia and near brutality is quite overwhelming, compared to which the Artemis’s finely wrought reading is just a tad saner.
The Doric’s Scherzo is brilliantly febrile and their precision in terms of dramatic juxtapositions of dynamics quite jaw-dropping; the yearning Trio is just sweet enough but not too much so. And they bring alive the finale’s jarring contrasts. Tempo-wise, this is not as driven as some accounts, notably the Belcea, who imbue the movement with a kind of yelping intensity, contrasting with the Busch, who still manage to find shards of charm in among the terrifying chase. But the Doric build up their own kind of relentlessness, one that becomes more potent on repeated hearings.
Superb notes from Bayan Northcott, too, though there’s a strange picture within the booklet in which the quartet look as if they’re embarking on a spot of rewiring. Maybe quartet-playing doesn’t pay these days…