februari 2018
3 Bach Magnifcats: J.S. Bach, J.C. Bach & C.P.E. Bach
Arcangelo o.l.v. Jonathan Cohen
Deze familieaangelegenheid levert een aantal interessante vergelijkingen op, maar vooral ook voor het voorspelbaar superieure muziekspel van de altijd indrukwekkende Arcangelo en Jonathan Cohen.

Drie Magnificats, van de drie beroemdste leden van de familie Bach, vormen een verrukkelijk drieluik uit een periode van 40 jaar, waarbij elk opvallend hun eigen muzikale prioriteiten promoot. Als Johann Sebastians eerste Leipzigse Kerstmis in 1723 hem ertoe aanzette om al zijn hoogbarokke waren te tonen in een lofzang van betoverende verscheidenheid, dan accepteren zijn beide kosmopolitische zonen de daaropvolgende uitdaging met enthousiasme in hun kleurrijke omgevingen - waarbij de meer substantiële CPE-partituur nu in de canon begint te komen.
Voor het eeuwige meesterwerk van hun vader schieten Jonathan Cohen en Arcangelo hun feestelijke sterretjes aan met groot gezag en lenige uitbundigheid, moeiteloos van vers naar vers vegend met aanzienlijk doel. Er is iets aantrekkelijk rechttoe rechtaans aan ‘Quia fecit’ met de karaktervolle Thomas Bauer die op aangename wijze wordt ondersteund door Cohens huidige klavecimbel, niet in de laatste plaats omdat het een heerlijk effect heeft op de lome rondingen van Iestyn Davies’ en Thomas Walkers ‘Et misericordia’, dat volgt. Je wordt overal getroffen door de uitzonderlijke balans van de stemmen en instrumenten, zonder Cohens levendige en fantasierijke manier van omgaan met tekst te verwaarlozen. Wanneer je aan het einde bij ‘Gloria Patri’ aankomt, lijkt de muziek zich onmerkbaar te hebben ontwikkeld in een royale naad van voortreffelijk beoordeelde verzen.
Arcangelo’s reis in de Magnificats van de zonen is niet minder goed getempoeerd of scherpzinnig van structuur. Als we overgaan op Johann Christians derde zetting (waarvan wordt gedacht dat het voor de Dom van Milaan in 1760 was), wordt het nieuwe idioom beslist operaachtig, verscheurd door zelfbewuste verwaandheden en stinkend naar galante zachtheid. Maar het gaat er in ongeveer 10 minuten heel goed in, vooral de verwachtingsvolle koorinterpolaties in ‘Fecit potentiam’ en zelfs het lichtjes oppervlakkig afnemen van de pet voor papa met een behoorlijke fuga als afsluiting.
Carl Philipp Emanuels Magnificat is een substantieel eerbetoon aan de setting van zijn vader (er zijn enkele voor de hand liggende citaten), vooral in de succesvolle combinatie van zoveel contrasterende elementen. Als CPE wat minder beknopt is dan Johann Sebastian, valt niet te ontkennen dat er enkele briljante en aangrijpende vaste stukken zijn, vooral wanneer gedragen door Joélle Harveys uniform dramatische en boeiende zang - om nog maar te zwijgen van de ultieme laatste dubbele fuga wanneer het koor en orkest bijna opstijgen. Het is 40 jaar geleden dat King's College Choir Cambridge onder Philip Ledger het werk opnam in wat een nogal modderig en ongrijpbaar idioom leek. Dat is hier niet het geval, want Cohen en Arcangelo presenteren ons een verlichte Bachiaanse constellatie van drie lofzangen die op een betoverende manier met elkaar botsen.

Three Magnificats, by the three most famous members of the Bach family, make for a delectable triptych from a 40-year span, with each strikingly promoting their distinctive musical priorities. If Johann Sebastian’s first Leipzig Christmas in 1723 impelled him to display all his high-Baroque wares in a canticle of mesmerising variety, then both his cosmopolitan sons accept the subsequent challenge with alacrity in their colourful settings – with the more substantial CPE score now beginning to enter the canon.
For their father’s perennial masterpiece, Jonathan Cohen and Arcangelo snap into their festive sparklers with grand authority and lithe ebullience, sweeping effortlessly from verse to verse with considerable purpose. There’s something attractively straightforward about ‘Quia fecit’ with the characterful Thomas Bauer agreeably supported by Cohen’s present harpsichord, not least because it has a delicious effect on the languid curves of Iestyn Davies’s and Thomas Walker’s ‘Et misericordia’, which follows. One is struck throughout by the exceptional balance of the voices and instruments yet without forgoing Cohen’s animated and imaginative way with text. Indeed, when one reaches the ‘Gloria Patri’ at the close, the music seems to have evolved imperceptibly in a generous seam of exquisitely judged verses.
Arcangelo’s voyage into the sons’ Magnificats is no less well paced or astutely textured. As we move into Johann Christian’s third setting (thought to be for Milan Cathedral in 1760), the new idiom becomes decidedly operatic, riven with self-conscious conceits and reeking of galant suavity. But it goes down very nicely in around 10 minutes, especially the expectant choral interpolations in ‘Fecit potentiam’ and even the slightly perfunctory doffing of the cap to dad with a decent enough fugue to end.
Carl Philipp Emanuel’s Magnificat is a substantial homage to his father’s setting (there are some obvious quotes), especially in the successful combining of so many contrasting elements. If CPE is rather less succinct than Johann Sebastian, there’s no denying that there are some brilliant and affecting set pieces, especially when carried by Joélle Harvey’s uniformly dramatic and engaging singing – not to mention the supreme final double fugue when the choir and orchestra all but take off. It’s 40 years since King’s College Choir Cambridge under Philip Ledger recorded the work in what seemed a rather muddy and elusive idiom. Not here, where Cohen and Arcangelo bring us an illuminated Bachian constellation of three canticles colliding in captivating relief.