maart 2018
Martinů: Madrigals
Martinů Voices o.l.v. Lukáš Vasilek
Buitengewone, vaardige en sfeervolle muziek, zowel religieuze als wereldlijke, van Martin≤ – woorden die evenzeer van toepassing zijn op het musiceren zelf van het ensemble dat naar hem vernoemd is.

Dit is een genot. Martinů’s kamerkoormuziek is zelfs onder specialisten nauwelijks bekend, dus deze prachtig uitgevoerde bloemlezing van muziek uit de jaren 1934-1959 is een echte openbaring. De titel ‘Madrigals’ wordt gebruikt als een generieke naam voor de cd: hoewel veel van de muziek hier seculier is, zijn er ook twee devotionele cycli, en hoewel het grootste deel ervan onbegeleid is, bevat één cyclus viool en een andere viool en piano.
De cd opent met de nieuwste cyclus van de componist, Madrigaly, voor sopraansolo en gemengd koor, waarvan de meest opmerkelijke zeker de derde is, het klagende ‘Na tom světě nic stálého’ (‘Niets blijft in deze wereld’), maar de cyclus Petrklíč (‘Sleutelbloemen’), van vijf jaar eerder, is consequent in het oog springend in het samenspel tussen vrouwenstemmen, viool en piano. Geen gewone salonmuziek, maar een kleurrijke en boeiende distillatie van Moravische volksliederen.
De Tsjechische madrigalen dateren uit 1939 en zijn dus tijdgenoten van de Veldmis. De componist was er niet helemaal tevreden mee, maar ze werden desondanks in 1965 voor het eerst uitgevoerd door de buitengewone Praagse madrigalisten onder de onvermoeibare dirigent Miroslav Venhoda; de kameraanpak van Martinů Voices is zeker meer aanspreekbaar voor hen dan de enorme middelen van de madrigalisten, maar Venhoda's geest zweeft er desalniettemin weldadig boven. Het moet gezegd worden dat ze enigszins ongelijk van kwaliteit zijn, maar er zijn er verschillende die echt memorabel zijn, misschien vooral de derde, de ontroerende Daj mi, BoŻe (‘Laat het me weten, Heer’).
Uit 1951 komen de prachtige Drie heilige liederen voor vrouwenkoor en viool. Er zijn hier veel observaties te maken over de Moravische traditie, de componist maakt zichzelf tot een schakel in een keten met Janáček en Iva Bittová, maar zelfs als je daar niets van weet, zul je nog steeds versteld staan van hun verrukte schoonheid. De onbegeleide Vier liederen over de Maagd Maria dateren van 16 jaar eerder en zijn op veel manieren conventioneler, maar zijn niettemin krachtige uitingen van volksdevotie (misschien is ‘Het ontbijt van de Maagd Maria’ het meest ontroerend). Tot slot geven de Vijf Tsjechische madrigalen, uit 1948, ons de madrigaal Martinů op het hoogtepunt van zijn kunnen, alert op elke nuance van de tekst en produceren korte stukken van enorme, geconcentreerde kracht en grote schoonheid – ik daag elke luisteraar uit om niet versteld te staan van het schitterende universum dat vervat zit in een zandkorrel die de eerste is, ‘De boodschap die door de duif wordt overgebracht’.
De uitvoeringen zijn overal uitstekend. De stemmen zijn fris en responsief, en Lukáš Vasilek bewijst opnieuw dat hij een ware meester is in koordirectie. Er is ook een uitstekende, gedetailleerde boekjesnotitie van Vít Zouhar.

This is a delight. Martinů’s chamber choral music is hardly well known even among specialists, so this beautifully performed anthology of music spanning the years 1934-1959 is a genuine revelation. The title ‘Madrigals’ is used as a generic name for the disc: while much of the music here is secular, there are also two devotional cycles, and while most of it is unaccompanied, one cycle includes violin, and another violin and piano.
The disc opens with the composer’s latest cycle, Madrigaly, for soprano solo and mixed choir, of which the most remarkable is certainly the third, the lamenting ‘Na tom světě nic stálého’ (‘Nothing lasts in this world’), but the cycle Petrklíč (‘Primroses’), from five years earlier, is consistently ear-catching in the interplay between female voices, violin and piano. No mere salon music, this is a colourful and absorbing distillation of Moravian folk song.
The Czech Madrigals date from 1939 and are thus contemporary with the Field Mass. The composer was not entirely satisfied with them but they were nonetheless given a first performance by the extraordinary Prague Madrigalists under the indefatigable conductor Miroslav Venhoda in 1965; the chamber approach of Martinů Voices is certainly more congenial to them than the vast resources of the Madrigalists but Venhoda’s spirit hovers beneficently over them nonetheless. It must be said that they are somewhat uneven in quality, but there are several that are truly memorable, perhaps especially the third, the moving Daj mi, BoŻe (‘Let me know, Lord’).
From 1951 come the lovely Three Sacred Songs for female chorus and violin. There are many observations to be made about Moravian tradition here, the composer making himself a link in a chain including Janáček and Iva Bittová, but even if you know nothing of that you will still be astonished by their rapt beauty. The unaccompanied Four Songs about the Virgin Mary date from 16 years earlier and are more conventional in many ways, but are nonetheless powerfully affecting expressions of folk devotion (perhaps ‘The Virgin Mary’s Breakfast’ is the most touching). Finally, the Five Czech Madrigals, from 1948, give us the madrigalian Martinů at the height of his powers, alert to every nuance of the text and producing short settings of tremendous, concentrated power and great beauty – I defy any listener not to be astounded by the brilliant universe contained in a grain of sand that is the first of them, ‘The message delivered by the dove’.
Performances are outstanding throughout. The voices are fresh and responsive, and Lukáš Vasilek once again proves that he is a true master of choral conducting. There is also an excellent, detailed booklet note by Vít Zouhar.