augustus 2018
Handel: Finest Arias for Base (Bass) Voice, Vol. 2
Christopher Purves & Arcangelo o.l.v. Jonathan Cohen
Vijf jaar na deel 1 is er weer een welverdiende Editor’s Choice voor een zanger wiens veelzijdige en karaktervolle stem perfect past bij dit Händeliaanse feest.

Er zijn hier misschien niet zoveel showstoppers als op Christopher Purves’ eerste deel van ‘Handel’s Finest Arias for Base Voice’ (1/13). Maar dit geweldige vervolg laat je opnieuw verwonderen over de inventieve verscheidenheid van de componist in het schrijven voor deze diverse koningen, tirannen en patriarchen. Net als op zijn eerdere album beslaat Purves’ keuze Händels hele carrière, van de Italiaanse cantate Nell’africane selve, met zijn griezelig brede bereik, tot de sympathieke vaders Gobrias en Caleb in Belshazzar en Joshua. Onderweg horen we onder andere een lieflijk insinuerend liefdeslied van de Saracenenkoning Argante in Rinaldo (een zeldzame opera van Händel waarin een bas zijn meisje krijgt), aria's voor de moreel ambivalente koning Cosroe in Siroe en twee ontroerende solo's voor de verraderlijke, uiteindelijk wanhopige Haman in Esther. Purves glipt er zelfs een wankelende galante aria met fagot obligaat in van Händels Londense rivaal Porpora, gezongen door de diepe bas Montagnana in de pasticcio Catone.
Purves is zeker uniek onder de hedendaagse Engelstalige zangers door een gemakkelijk te produceren hoge bariton, afwisselend welluidend en scherp, te fuseren met een schoon, resonerend basregister. Net als Montagnana is hij bijzonder bedreven in het onderhandelen over wat een commentator uit de 18e eeuw ‘verre intervallen’ noemde. Alleen al de blik van Nell’africane selve suggereert groteskerie, met tinten van de cyclops in Händels Napolitaanse serenata Aci, Galatea e Polifemo (cantate en serenata werden waarschijnlijk voor dezelfde zanger geschreven). Purves beweegt soepel tussen registers en beheert de onwaarschijnlijke duiken en het bereik van tweeënhalve octaaf met lyrische gratie, culminerend in de amoureuze smeekbede van de laatste aria. Hier en elders is de karakterisering altijd toepasselijk en specifiek, maar nooit ten koste van de schoonheid van de toon en de stevigheid van de lijn. Hij brengt een gekwelde intensiteit in Cosroe's 'Gelido in ogni veno' (te laat gewetensbezwarend na het bevelen van de moord op zijn zoon) en zingt Hamans smeekbede aan Esther 'Keer u niet om, o koningin' met een verbleekte, getraumatiseerde toon, zachtjes verzacht door de strijkers van Arcangelo.
Te midden van zoveel introspectie en zielenonderzoek wordt de rechttoe rechtaan Handeliaanse kracht vertegenwoordigd door stevige aria's van Athalia en Joshua, en paraderende 'woede'-aria's van Tolomeo en Siroe - een specialiteit van de hoge bas Giuseppe Maria Boschi. Purves levert atletisch vermogen en Boschi-achtig venijn in overvloed, maar nooit alleen maar bluf. Toch zijn het de langzamere nummers die in de verbeelding blijven hangen, niet in de laatste plaats Purves’ ingetogen tederheid in Gobrias’ klaagzang over zijn zoon en Calebs sublieme visie op een rustige oude dag, geëvenaard door warm afgeronde strijkers.
Altijd ontvankelijk voor textuur en subtiliteiten van kleur, geven Arcangelo op zichzelf een fris, levendig verslag van een van de Op 3 Concerti grossi, met verrukkelijk opgewekte hobobijdragen en geestige variaties van de partituur in het laatste menuet. David Vickers’ informatieve essay, dat elk item helder in context plaatst, zet het zegel op een Händeliaanse winnaar.

There may not be as many showstoppers here as on Christopher Purves’s first volume of ‘Handel’s Finest Arias for Base Voice’ (1/13). But this superb follow-up makes you wonder anew at the composer’s inventive variety in writing for these assorted kings, tyrants and patriarchs. As on his earlier album, Purves’s choice spans Handel’s whole career, from the Italian cantata Nell’africane selve, with its freakishly wide range, to the sympathetic fathers Gobrias and Caleb in Belshazzar and Joshua. Along the way we have, inter alia, a suavely insinuating love song from the saracen king Argante in Rinaldo (a rare Handel opera where a bass gets his girl), arias for the morally ambivalent King Cosroe in Siroe and two moving solos for the treacherous, ultimately despairing Haman in Esther. Purves even slips in a tripping galant aria with bassoon obbligato by Handel’s London rival Porpora, sung by the deep bass Montagnana in the pasticcio Catone.
Purves is surely unique among today’s Anglophone singers in fusing an easily produced high baritone, by turns mellifluous and incisive, with a clean, resonant bass register. Like Montagnana, he is specially adept at negotiating what an 18th-century commentator termed ‘distant intervals’. The very look of Nell’africane selve suggests grotesquerie, with shades of the cyclops in Handel’s Neapolitan serenata Aci, Galatea e Polifemo (cantata and serenata were probably written for the same singer). Moving smoothly between registers, Purves manages the improbable plunges and two and a half-octave range with lyrical grace, culminating in the amorous entreaty of the final aria. Here and elsewhere, characterisation is always apt and specific, yet never at the expense of beauty of tone and firmness of line. He brings an agonised intensity to Cosroe’s ‘Gelido in ogni veno’ (belatedly conscience-stricken after ordering his son’s murder) and sings Haman’s entreaty to Esther ‘Turn not, O queen’ with a blanched, traumatised tone, gently cushioned by the Arcangelo strings.
Amid so much introspection and soul-searching, straightforward Handelian vigour is represented by sturdy arias from Athalia and Joshua, and strutting ‘rage’ arias from Tolomeo and Siroe – a speciality of the high bass Giuseppe Maria Boschi. Purves provides athleticism and Boschi-like venom aplenty but never merely blusters. Yet it is the slower numbers that tend to linger in the imagination, not least Purves’s hushed tenderness in Gobrias’s lament for his son and Caleb’s sublime vision of a tranquil old age, matched by warmly rounded strings.
Ever alive to texture and subtleties of colour, Arcangelo on their own give a fresh, spirited account of one of the Op 3 Concerti grossi, with delightfully perky oboe contributions and witty variations of scoring in the final minuet. David Vickers’s informative essay, placing each item crisply in context, sets the seal on a Handelian winner.