december 2018


Ascanio (Genève Live)

Orchestra of the Geneva University of Music o.l.v. Guilaume Tourniaire

Er is sprake van een waarlijk gevoel van vreugde bij het ontdekken als deze muzikanten – spelers, koor en solisten, allemaal uitstekend – ons deze zeldzaamheid van Saint-Saëns brengen.

Zoals zoveel werken die geschreven zijn voor de Opéra van Parijs, waar het in 1890 voor het eerst werd opgevoerd, bereikte Ascanio nooit het podium in de vorm die de componist voor ogen had. Kort nadat hij de partituur in 1888 had voltooid, kreeg Saint-Saëns een ernstige inzinking na de dood van zijn moeder en vertrouwde hij de voorbereidingen voor de première uiteindelijk toe aan zijn librettist Louis Gallet en de componist Ernest Guiraud. Wie precies besloot tot veranderingen is onduidelijk; maar tegen de tijd dat Saint-Saëns het werk laat in de openingsrun hoorde, was de partituur in stukken geknipt, met twee cruciale scènes drastisch samengeperst tot één. Deze effectieve verkorting vormde de basis voor de daaropvolgende heropvoeringen en de opera werd pas in november vorig jaar compleet gehoord, toen Guillaume Tourniaire de autografe partituur van Saint-Saëns gebruikte voor de reeks concertuitvoeringen in Genève die de basis vormen van deze uitstekende opname.

Gallet’s bron was Paul Meurice’s toneelstuk Benvenuto Cellini uit 1852. Saint-Saëns nam de titel Ascanio aan uit respect voor Berlioz, hoewel Cellini het centrale personage is, en de opera, die zich afspeelt tijdens zijn verblijf in Parijs in 1540 als goudsmid van François I, gaat over zijn pogingen om Ascanio, zijn favoriete leerling, te redden uit de klauwen van François’ minnares, de Duchesse d’Étampes, een dodelijke femme fatale die minnaars achter de rug van de koning om neemt en ze vervolgens vermoordt om beschuldigingen van ontrouw te voorkomen. Ascanio en Cellini zijn echter ook rivalen voor de genegenheid van de maagdelijke, maar verre van naïeve Colombe d’Estourville, wat niet alleen de Duchesse woedend maakt, maar ook Cellini’s bezitterige model Scozzone, die uiteindelijk het tragische slachtoffer wordt van de intriges van de Duchesse.

De partituur is prachtig, maar ongelijk. De dramaturgie wankelt op sommige plaatsen, met name in de tweede akte, waar Saint-Saëns' behoefte om vier van zijn protagonisten hun belangrijkste aria's achter elkaar te geven de actie ophoudt. De grote publieke scènes zijn qua grandeur vergelijkbaar met de finale van de Orgel-symfonie en minstens zo spannend. De duetten van Colombe en Ascanio zijn opvallend mooi, en er is een prachtige scène in de derde akte waarin François en keizer Karel V, die Parijs bezoeken op weg naar Vlaanderen, met elkaar wedijveren om de belangrijkste beschermheer van Cellini te worden. De tijdgenoten van Saint-Saëns vonden het Wagneriaans en vergeleken het met Meistersinger, niet geheel onterecht. Debussy moet er ondertussen bekend mee zijn geweest: de overeenkomsten tussen Colombes onbegeleide ‘Mon coeur est sous la pierre’ en Mélisandes ‘Mes longs cheveux descendent’ liggen te dicht bij elkaar om toevallig te zijn.

De opname is ondertussen geweldig in de manier waarop het de opwinding vastlegt die zangers, spelers en publiek voelen bij de herontdekking van een belangrijk werk van een componist wiens output nog steeds in een proces van herwaardering verkeert. Tourniaire dirigeert met geweldig elan en toewijding, terwijl zijn orkest, een formidabel studentenensemble van de Haute École de Musique in Genève, speelt alsof hun leven ervan afhangt. De koorzang is huiveringwekkend goed, de solisten consequent superieur. Jean-François Lapointe maakt een onvermoeibare Cellini, charismatisch, geestig en scherpzinnig, maar veelzeggend gehinderd door gebrek aan emotioneel begrip wanneer hij wordt geconfronteerd met Ève Maud Hubeaux’s wispelturige maar aanbiddende Scozzone. Bernard Richters Ascanio en Clémence Tilquins Colombe klinken samen teder en sexy. Karina Gauvins Duchesse strooit minachting en verleiding in gelijke mate uit, waarbij ze Lapointe en Richter overladen met scheldwoorden en Jean Teitgens sensualist François om haar vinger draait met liefkozend mooie zinnen. Ik geef toe dat ik door het geheel werd meegesleept. Het is een grote prestatie en een echte aanrader.

Like so many works written for the Paris Opéra, where it was first performed in 1890, Ascanio never reached the stage in the form its composer intended. Shortly after completing the score in 1888, Saint-Saëns suffered a severe breakdown following the death of his mother, and eventually entrusted preparations for the premiere to his librettist Louis Gallet and the composer Ernest Guiraud. Exactly who decided on changes is unclear; but by the time Saint-Saëns heard the work late in its opening run, the score had been cut to bits, with two crucial scenes drastically telescoped into one. This effective abridgement formed the basis of its subsequent revivals and the opera was only heard complete last November, when Guillaume Tourniaire used Saint-Saëns’s autograph score for the series of concert performances in Geneva that form the basis of this outstanding recording.

Gallet’s source was Paul Meurice’s 1852 play Benvenuto Cellini. Saint-Saëns adopted the title Ascanio in deference to Berlioz, though Cellini is very much the central character, and the opera, set during his 1540 Paris sojourn as goldsmith to François I, deals with his attempts to rescue Ascanio, his favourite pupil, from the clutches of François’s mistress, the Duchesse d’Étampes, a lethal femme fatale who takes lovers behind the king’s back then murders them to forestall accusations of infidelity. Ascanio and Cellini, however, are also rivals for the affections of the virginal if far from naive Colombe d’Estourville, infuriating not only the Duchesse but also Cellini’s possessive model Scozzone, who eventually becomes the tragic casualty of the Duchesse’s scheming.

The score is magnificent, if uneven. The dramaturgy wobbles in places, notably in Act 2, where Saint-Saëns’s need to give four of his protagonists their principal arias in succession holds up the action. The big public scenes are comparable in their grandeur to the finale of the Organ Symphony and every bit as thrilling. Colombe and Ascanio’s duets are notably beautiful, and there’s a marvellous scene in Act 3 when François and the Emperor Charles V, visiting Paris en route to Flanders, vie with each other to be Cellini’s principal patron. Deeming it Wagnerian, Saint-Saëns’s contemporaries compared it with Meistersinger, not entirely without reason. Debussy, meanwhile, must have been familiar with it: the similarities between Colombe’s unaccompanied ‘Mon coeur est sous la pierre’ and Mélisande’s ‘Mes longs cheveux descendent’ are too close to be coincidental.

The recording, meanwhile, is tremendous in the way it captures the excitement felt by singers, players and audience in the rediscovery of a significant work by a composer whose output is still in a process of re-evaluation. Tourniaire conducts with terrific élan and commitment, while his orchestra, a formidable student ensemble from Geneva’s Haute École de Musique, play as if their lives depend on it. The choral singing is spine-tinglingly good, the soloists consistently superb. Jean-François Lapointe makes a tireless Cellini, charismatic, witty and astute, yet tellingly hampered by failures of emotional understanding when confronted with Ève Maud Hubeaux’s volatile yet adoring Scozzone. Bernard Richter’s Ascanio and Clémence Tilquin’s Colombe sound tender and sexy together. Karina Gauvin’s Duchesse dispenses scorn and seduction in equal measure, showering Lapointe and Richter with invective and twisting Jean Teitgen’s sensualist François round her little finger with caressingly beautiful phrases. I admit to being swept away by the whole thing. It’s a major achievement and highly recommended.