februari 2019


Lutoslawski & Dutilleux: Cello Concertos

Johannes Moser & Berlin RSO o.l.v. Thomas Søndergård

Johannes Moser biedt ons een opmerkelijk visceraal en levendig spel in deze twee cellowerken uit de 20e eeuw.

Slechts enkele van de concertante werken die door Mstislav Rostropovich in première zijn gegaan, hebben de status van repertoire. De concerten van Lutosławski en Dutilleux zijn niet alleen gelijktijdig geschreven, maar zijn ook vaak gekoppeld sinds de pioniersverslagen van de Rus meer dan 40 jaar geleden.

Johannes Moser houdt een scherpe focus op het bewogen traject van de Lutosławski – en zorgt voor absolute rust over die vluchten van fantasie die de ritmische precisie van de solist voortdurend uit balans brengen voor de sarcastische intrede van het koper; die laatste doordringen de speculaties van de cello tijdens de onstuimige uitwisselingen van de 'Vier Episodes' die volgen. Veel uitvoeringen verliezen nogal wat momentum in de Cantilena, maar Moser wankelt niet en verkoopt de verrukte welsprekendheid van deze muziek niet te kort voorafgaand aan een dreigend unisonoakkoord op de lagere snaren dat de finale inluidt. Hier wordt een gewelddadige confrontatie grafisch gekarakteriseerd, waarbij het Berliner Radio Symphony een verpulverend antwoord geeft, zodat de wanhopige laatste hijgen van de solist meer dan gewoonlijk aangrijpend lijken.

Als de Dutilleux gevoeld zou kunnen worden om zulke extremen te vermijden, bevestigt de inspiratie in de bedwelmende hartstocht van Charles Baudelaire (fragmenten uit wiens coupletten elk deel leiden) het tegendeel. Moser schuwt elke emotionele uniformiteit, en haalt een grillige reactie uit de wisselwerking tussen solist en orkest in ‘Énigme’ om vervolgens de sombere melancholie van ‘Regard’ tot in de perfectie over te brengen. Ook de gespannen retoriek van ‘Houles’ is helemaal niet overdreven, wat zorgt voor een naadloze overgang naar het zintuiglijke ongemak van ‘Miroirs’, dat op zijn beurt een beslissend contrast vormt met de ‘Hymne’, waarvan de verrassende opkomst op sluwe wijze wordt geëvenaard door de plagerige verdamping.

In beide werken stuwt Thomas Søndergård de muziek vooruit met een echt gevoel voor hun enorm verschillende maar even onvermijdelijke bestemmingen. Het SACD-geluid heeft een overtuigend algemeen perspectief en Mosers boekje vult zijn interpretaties op bekwame wijze aan. Van de eerdere koppelingen blijft die van Rostropovich verplichte kost, terwijl die van Christian Poltéra minder demonstratieve maar nauwelijks minder overtuigende doorkruisingen biedt. Iedereen die deze meesterlijke werken opnieuw ontdekt, zou echter deze nieuwe release moeten onderzoeken vóór alle andere.

Few of the concertante works premiered by Mstislav Rostropovich enjoy repertoire status. Among them, the concertos by Lutosławski and Dutilleux were not only written concurrently but have been coupled often since the Russian’s pioneering accounts more than 40 years ago.

Johannes Moser maintains a keen focus over the eventful trajectory of the Lutosławski – ensuring absolute poise over those flights of fancy that constantly throw the soloist’s rhythmic precision off-kilter before the sardonic entry of the brass; which latter permeate the cello’s speculations during the fractious exchanges of the ‘Four Episodes’ that follow. Many performances rather lose momentum in the Cantilena but Moser neither falters nor sells short this music’s rapt eloquence prior to a looming unison chord on lower strings which launches the finale. Here a violent confrontation is graphically characterised, the Berlin Radio Symphony delivering a pulverising response so the soloist’s desperate final gasps seem more than usually affecting.

If the Dutilleux might be felt to avoid such extremes, its inspiration in the heady fervour of Charles Baudelaire (extracts from whose verse head each movement) confirms otherwise. Moser eschews any emotional uniformity, drawing a capricious response from the interplay between soloist and orchestra in ‘Énigme’ then conveying the sombre plangency of ‘Regard’ to perfection. Nor is the tensile rhetoric of ‘Houles’ at all overstated, making for a seamless transition into the sensuous unease of ‘Miroirs’ which, in its turn, sets up a decisive contrast with the ‘Hymne’, whose startling emergence is cannily paralleled by its teasing evaporation.

Throughout both works, Thomas Søndergård propels the music forwards with a real sense for their vastly different yet equally inevitable destinations. The SACD sound has a convincing overall perspective and Moser’s booklet note ably complements his interpretations. Among previous couplings, that by Rostropovich remains mandatory listening while that by Christian Poltéra offers less demonstrative but hardly less persuasive traversals. Anyone coming afresh to these masterly works, however, should now investigate this new release ahead of all others.