mei 2019


Heimweh: Schubert Lieder

Anna Lucia Richter & Gerold Huber

Er zit iets ontroerend communicatiefs in de Schubertzang van Anna Lucia Richter, alles onberispelijk uitgevoerd, met een sterk gevoel van menselijkheid en betrokkenheid.

Anna Lucia Richters zang van het bitterzoete ‘An den Mond’ – zacht, inwendig, de ornamenten sierlijk geëtst – onthult onmiddellijk haar gave, onbetaalbaar bij Schubert, van eenvoudige oprechtheid. Steeds weer in een programma dat zich concentreert op het echte Schubertiaanse thema van Heimweh – wat zowel heimwee als nostalgie betekent – ​​zijn Richters zuivere, lenteachtige sopraan, zorg voor woorden en soepele, expressieve frasering bijna ideaal. In drie Mignon-liederen vangt ze op ontroerende wijze de kwetsbaarheid en buitenaardsheid van de mysterieuze zwerver, bleekt haar toon bij de opening van ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’ en vindt een warmere kleur bij het beeld van een troostende vriend (‘Ein jeder sucht im Arm des Freundes’) in ‘Heiss mich nicht reden’.

Richter is niet minder ontroerend in Ellens liederen uit Scotts The Lady of the Lake. Ze laat een heldere bel canto-regel drijven in ‘Ave Maria’, de herhaalde begeleidende figuratie perfect geijkt door Gerold Huber, en brengt een tedere, vertrouwelijke intimiteit in Ellens twee slaapliedjes. ‘De echo’s van een jachtlied in een mooie droom’, schreef Schuberts vriend Anton Ottenwalt over ‘Jäger, ruhe von der Jagd’. Richters zang, beperkt tot pp en ppp, maakt zijn punt duidelijk.

Twee van de liederen die Richter koos, de macabere ballade ‘Der Zwerg’ en ‘Totengräbers Heimweh’, waarin een oude doodgraver filosofeert over de betekenis van leven en dood, zijn allesbehalve vanzelfsprekend voor een lichte, lyrische sopraan. Toch compenseren haar muzikale intelligentie en dramatische gebruik van de tekst in beide liederen ruimschoots het gebrek aan tonale diepgang. Ze brandt in haar medeklinkers zoals alleen een geboren Duitser dat kan in de wanhopige opening van ‘Totengräbers Heimweh’ en roept een onaardse stilte op in de gelukzalige omhelzing van de dood door de doodgraver. Ik was niet helemaal overtuigd door Richters ‘boze heks’-stem voor de gekwelde dwerg in ‘Der Zwerg’. Maar uit haar bleke, bijna meisjesachtige tonen bij de schemerige opening, vangt ze de griezeligheid en toenemende angst van het lied op zonder ooit te forceren, geholpen door Hubers kenmerkende subtiele kleuring.

De bloemige ballade ‘Viola’, op een uitbundig sentimenteel gedicht van Schuberts vriend Franz von Schober, is altijd lastig om tot stand te brengen. Zanger en pianist zorgen ervoor dat het hier werkt. Richters zuiverheid van lijn en toon geven het gezangachtige refrein een ideale fragiele tederheid; en, gesteund door Hubers altijd levendige ritmische gevoel, dramatiseert ze levendig de opeenvolgende fasen van de benarde situatie van het viooltje. Richter is ook in haar element in ‘Der Hirt auf dem Felsen’. Samen met Matthias Schorns gevoelige klarinet legt ze de stemmingswisselingen van de herder in het openingsdeel op delicate wijze vast, en springt en dartelt ze vervolgens vrolijk in afwachting van een lente die de componist nooit heeft meegemaakt. Het zet de zegel op een verrukkelijk recital van een jonge sopraan wiens combinatie van vocale frisheid en ongedwongen expressiviteit haar tot een natuurtalent in Schubert maken.

Anna Lucia Richter’s singing of the bittersweet ‘An den Mond’ – gentle, inward, the ornaments gracefully etched – immediately reveals her gift, priceless in Schubert, of simple sincerity. Time and again in a programme centring on the echt Schubertian theme of Heimweh – meaning both homesickness and nostalgia – Richter’s pure, vernal soprano, care for words and supple, expressive phrasing are well-nigh ideal. In three Mignon songs she movingly catches the mysterious waif’s vulnerability and otherworldliness, bleaching her tone at the opening of ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’, and finding a warmer colour at the vision of a comforting friend (‘Ein jeder sucht im Arm des Freundes’) in ‘Heiss mich nicht reden’.

Richter is no less touching in Ellen’s songs from Scott’s The Lady of the Lake. She floats a limpid bel canto line in ‘Ave Maria’, the repeated accompanying figuration perfectly gauged by Gerold Huber, and brings a tender, confiding intimacy to Ellen’s two lullabies. ‘The echoes of a hunting song in a beautiful dream’, wrote Schubert’s friend Anton Ottenwalt of ‘Jäger, ruhe von der Jagd’. Richter’s singing, held down to pp and ppp, makes his point.

Two of the songs chosen by Richter, the macabre ballad ‘Der Zwerg’ and ‘Totengräbers Heimweh’, in which an old gravedigger philosophises on the meaning of life and death, are anything but natural territory for a light lyric soprano. Yet in both songs her musical intelligence and dramatic use of the text go far to compensating for a lack of tonal depth. She burns into her consonants as only a native German can in the despairing opening of ‘Totengräbers Heimweh’ and conjures an unearthly stillness in the gravedigger’s blissful embrace of death. I wasn’t quite convinced by Richter’s ‘wicked witch’ voice for the tormented dwarf in ‘Der Zwerg’. But from her pale, almost girlish tones at the twilit opening, she catches the song’s eeriness and mounting anguish without ever forcing, abetted by Huber’s characteristically subtle coloration.

The floral ballad ‘Viola’, to a gushingly sentimental poem by Schubert’s friend Franz von Schober, is always tricky to bring off. Singer and pianist ensure it works here. Richter’s purity of line and tone give the chant-like refrain an ideal fragile tenderness; and, buoyed by Huber’s ever-lively rhythmic sense, she vividly dramatises the successive phases of the violet’s plight. Richter is in her element, too, in ‘Der Hirt auf dem Felsen’. In tandem with Matthias Schorn’s sensitive clarinet, she delicately captures the shepherd’s shifts of mood in the opening section, and then skips and frolics blithely in anticipation of a spring that the composer never lived to see. It sets the seal on a delectable recital from a young soprano whose combination of vocal freshness and unforced expressiveness make her a natural in Schubert.