juni 2019
Lise Davidsen
Lise Davidsen & Philharmonia Orchestra o.l.v. Esa-Pekka Salonen
Toen we Lise Davidsen tot onze Jonge Kunstenaar van het Jaar uitriepen, prezen we haar toch al rijke sopraanstem: dit programma voelt perfect aan als haar debuut bij Decca.

Het is lang geleden dat een zangeres zoveel aandacht heeft gegenereerd als de Noorse sopraan Lise Davidsen, Gramophone’s huidige Young Artist of the Year, en haar debuutalbum voor Decca zou altijd een evenement worden. Ze kiest voor Strauss en Wagner: geen verrassing gezien de recente en huidige engagementen, ook al zouden er wel eens wenkbrauwen kunnen fronsen dat een 32-jarige sopraan ervoor zou kiezen om de Vier Laatste Liedjes op te nemen voor haar debuutrecital.
Maar Davidsen is geen doorsnee zangeres. Gedurende het hele album verwonder je je over de stem, de gemakkelijke grandeur en de enorme omvang, de stalen focus en zekerheid – allemaal goed vastgelegd door Decca’s technici. Het timbre heeft een standaard koele schoonheid, maar ze kan het overspoelen met warmte om een zin prachtig in te vullen. Deze gaven worden geëvenaard door de volwassenheid, eerlijkheid en integriteit van Davidsens aanpak.
De operafragmenten vormen een indrukwekkende opener – zelfverzekerd en prachtig gezongen. Maar ze is nog beter in de eerdere Strauss-liederen, waar we een echt gevoel van spanning krijgen in een geweldig ‘Ruhe, meine Seele!’ en veel Schwung in ‘Cäcilie’ en ‘Heimliche Aufforderung’. ‘Morgen’ is een wonder van kalme overpeinzing, dat laat zien (net als een smeltend ‘Wiegenlied’) hoe prachtig Davidsen haar stem kan inkorten als dat nodig is. Ze lijkt echter iets minder zeker over hoe ze om moet gaan met Strauss’ laatste lied, het lichte ‘Malven’ – niet geholpen door het feit dat het in zijn orkestrale gedaante te horen is.
En de Vier Laatste Liedjes zelf? Davidsens vocale rijkdom en interpretatieve eerlijkheid zijn zeer de moeite waard, haar majestueuze sopraan doet misschien het meest denken aan de eerste uitvoerder van het werk (en haar landgenote) Kirsten Flagstad, in plaats van aan een van de meer lyrische sopranen die de afgelopen decennia hebben gedomineerd. Er zijn veel prachtige momenten, zoals de laatste gedempte frase van ‘September’, die leidt naar die hartverscheurende hoornsolo, prachtig uitgevoerd hier.
Maar ik mis het gevoel dat deze liederen zijn doorleefd, en Davidsen heeft onvermijdelijk wat langer nodig om in haar frases op te stijgen dan lichtere stemmen, en heeft wat meer ruimte nodig om de bochten van Strauss’ melismas te onderhandelen. En ze wordt niet geholpen door Esa Pekka Salonen, wiens dirigent hier soms vreemd lusteloos aanvoelt. De grootse opening van ‘Im Abendrot’ (een opvallend brede negen minuten in deze opname) begint bijvoorbeeld al snel in te zakken en warmte te verliezen – vergelijk hoe Karajan deze frases invult en volhoudt in zijn beroemde verslag met Gundula Janowitz.
Je zou kunnen stellen dat Davidsen had kunnen wachten tot ze meer te zeggen had over deze opmerkelijke werken voordat ze ermee de studio in ging. Maar er valt nog steeds enorm veel plezier te beleven aan het horen van haar op deze albums, en dit album bevestigt alleen maar het feit dat ze een van de grootste vocale talenten is die de afgelopen jaren, zo niet decennia, zijn ontstaan.

It’s been a long time since a singer has generated as much buzz as the Norwegian soprano Lise Davidsen, Gramophone’s current Young Artist of the Year, and her debut album for Decca was always going to be an event. She opts for Strauss and Wagner: no surprise given recent and current engagements, even if eyebrows might well be raised that a 32-year-old soprano should have chosen to record the Four Last Songs for her debut recital.
But Davidsen is no ordinary singer. Throughout the whole album one marvels at the voice, its easy grandeur and sheer size, its steely focus and security – all well captured by Decca’s engineers. The timbre has a default cool beauty but she can flood it with warmth to fill out a phrase magnificently. These gifts are matched by the maturity, honesty and integrity of Davidsen’s approach.
The operatic extracts make an impressive opener – confident and superbly sung. But she’s even better in the earlier Strauss songs, where we get a real sense of tension in a terrific ‘Ruhe, meine Seele!’ and plenty of Schwung in ‘Cäcilie’ and ‘Heimliche Aufforderung’. ‘Morgen’ is a marvel of calm contemplation, showing (as does a melting ‘Wiegenlied’) how beautifully Davidsen can pare her voice down when necessary. She seems a little less sure, though, how to deal with Strauss’s actual last song, the slight ‘Malven’ – not helped by being heard in its orchestral guise.
And the Four Last Songs themselves? Davidsen’s vocal riches and interpretative honesty are deeply rewarding, her majestic soprano harking perhaps most to the work’s first performer (and her compatriot) Kirsten Flagstad, rather than to any of the more lyrical sopranos that have dominated over the last decades. There are many wonderful moments, such as the final hushed phrase of ‘September’, leading to that heartbreaking horn solo, beautifully done here.
But I miss the sense of these songs having been lived in, and Davidsen inevitably takes a little longer to get airborne in her phrases than lighter voices do, needing a bit more space to negotiate the bends of Strauss’s melismas. And she’s not helped by Esa Pekka Salonen, whose conducting sometimes here feels strangely listless. The grand opening of ‘Im Abendrot’ (a distinctly broad nine minutes in this recording), for example, soon starts to sag and lose warmth – compare how Karajan fills out and sustains these phrases in his famous account with Gundula Janowitz.
Arguably Davidsen could have waited until she had more to say about these remarkable works before going into the studio with them. But there’s still enormous pleasure to be had from hearing her in them, and this album only reinforces the fact that she is one of the greatest vocal talents to have emerged in recent years, if not decades.