juli 2019


Tchaikovsky: Symphony No. 6

Berlin Philharmonic Orchestra o.l.v. Kirill Petrenko

Een Pathétique die even krachtig is (maar heel anders dan) die van Currentzis van een jaar geleden, vol met rijkelijk vormgegeven orkestrale kleuren.

Pierre Boulez – geen dirigent van Tsjaikovski – gaf vroeger uitvoeringen die een pocketpartituur overbodig maakten. Er was geen behoefte om in de textuur te turen naar moeilijk te horen of vaak over het hoofd geziene details. Ze waren er allemaal, vooral in de Stravinsky/Diaghilev-balletten, niet geregistreerd omwille van de partituurgebonden pedanterie of schelmencharme of virtuoze baton-twirling, maar omdat ze een veelzeggende bijdrage leverden aan het verhaal.

Zo is het ook met deze Pathétique, de eerste bewaarde vrucht van de relatie van de Berliner Philharmoniker met zijn nieuwe muziekdirecteur. Het lijkt onbeleefd om te klagen over een korte maat als er zoveel meer van de symfonie te horen is dan in de meeste rivaliserende versies: driestemmige koperblazersakkoorden in de buitenste delen die in elke noot waar klinken, klarinetfiguren in het binnenste deel die ook klokken oproepen, en hectische strijkersfiguratie die met adembenemende eensgezindheid wordt uitgevoerd.

De klankwereld verrast niet: dit is een onbeschaamd Duits klinkende Tsjaikovski, zij het gezongen met een sterk Russisch accent. De dichtheid en korrel van het strijkerstimbre zijn onmiskenbaar Berlijns, maar Petrenko houdt de bas in bedwang terwijl hij onze aandacht altijd op de lijn richt – niet per se de grote melodie, maar een lijn van argumentatie in de lucht en in beweging.

Zo houdt hij zich slechts een fractie in voordat hij overgaat op de door trombone geleide climax van het eerste deel. Er is een prachtig gesprongen wals, perfect gestemd tussen Beethoven, Mendelssohn en Myaskovsky, die benadrukt hoeveel Tsjaikovski bereikt met slechts een neerwaartse tonicaschaal. Terreur, triomf en hysterie bouwen gestaag op in de mars. Zelfs het aspirerende derde onderwerp van de finale wordt in eerste instantie tot leven gewekt met een stille waardigheid die verward zou kunnen worden met terughoudendheid, vooral in vergelijking met opnames die geprezen worden om hun onverminderde intensiteit – door Furtwängler (live in Cairo met dit orkest – DG, 5/76), Mravinsky (DG, 11/61, 11/15) en Currentzis (Sony, 1/18).

Een dergelijke verwarring zou Petrenko’s begrip van de symfonie als geheel onderschatten. Hij bewaart een troefkaart voor de gedempte hoorns die de coup de grâce toedienen aan het hoogtepunt van de finale, en grommend hier (op 6'40") met een vreselijke betekenis die alleen geëvenaard wordt door Currentzis met behulp van door de studio ontworpen tovenarij. Daarentegen is dit in elk stadium een ​​live-optreden, gemonteerd van twee opeenvolgende avonden in de Philharmonie, hoewel technisch onbevlekt door bijdragen van het publiek die verder gaan dan hun tastbare aandacht.

Terwijl Petrenko de neiging heeft om zijn dirigeerstok in het openbaar te laten spreken, maakt hij bescheiden en heldere opmerkingen in het boekje (in typisch hoogwaardige, BPO-huismerkverpakking) die ook een heilzaam contrast vormen met Currentzis' hoogdravende essay. Hoewel er, zoals hij opmerkt, 'een opname van alles door iedereen' is, vereisen er maar weinig genoeg van zulke nauwkeurige aandacht als deze Pathétique. Ik kwam er niet uitgewrongen vandaan - zoals ik misschien wel was geweest in de hal – maar steeds nederiger in het aangezicht van een meesterwerk.

Pierre Boulez – no conductor of Tchaikovsky – used to give performances that rendered a pocket score redundant. There was no need to peer into the texture for hard-to-hear or often-overlooked details. There they all were, especially in the Stravinsky/Diaghilev ballets, registered not for the sake of score-bound pedantry or picaresque charm or virtuoso baton-twirling but because they made telling contributions to the story.

So it is with this Pathétique, the first preserved fruit of the Berlin Philharmonic’s relationship with its new music director. It seems churlish to complain of short measure when so much more of the symphony can be heard than on most rival versions: three-part brass chords in the outer movements that ring true in each note, inner-part clarinet figures that also evoke bells, and frantic string figuration brought off with breathtaking unanimity.

The sound world springs no surprises: this is unapologetically German-sounding Tchaikovsky, albeit sung with a strong Russian accent. The density and grain of the string timbre is unmistakably Berlin, yet Petrenko holds the bass in check while directing our attention always towards the line – not necessarily the big tune but a line of argument in the air and on the move.

Thus he holds back only fractionally before sweeping into the first movement’s trombone-led climax. There is a beautifully sprung waltz, pitched perfectly between Beethoven, Mendelssohn and Myaskovsky, highlighting how much Tchaikovsky achieves with as little as a downward tonic scale. Terror, triumph and hysteria build steadily through the March. Even the aspiring third subject of the finale is at first moulded into life with a quiet dignity that could be confused with restraint, especially when compared with recordings celebrated for their unremitting intensity – by Furtwängler (live in Cairo with this orchestra – DG, 5/76), Mravinsky (DG, 11/61, 11/15) and Currentzis (Sony, 1/18).

Such a confusion would underrate Petrenko’s grasp of the symphony as a whole. He saves an ace up his sleeve for the muted horns that administer the coup de grâce at the finale’s climax, snarling here (at 6'40") with a dreadful significance which is only rivalled by Currentzis with the aid of studio-engineered sorcery. By contrast at every stage this is a live performance, edited from two consecutive nights at the Philharmonie though technically unblemished by audience contributions beyond their palpable attentiveness.

While Petrenko tends to let his baton do the talking in public, he makes modest and lucid remarks in the booklet (in typically high-spec, BPO own-label packaging) that also present a salutary contrast to Currentzis’s high-flown essay. Though there is, as he observes, ‘a recording of everything by everyone’, few enough of them demand such close attention as this Pathétique. I came away from it not wrung out – as I might have been in the hall – but ever more humbled in the face of a masterpiece.