oktober 2024
Schubert: Die schöne Müllerin
Julian Prégardien & Kristian Bezuidenhout
Frisse en spontane interpretaties van tenor Julian Prégardien, die op een prachtig klinkende fortepiano wordt bijgestaan door de immer fantasierijke Kristian Bezuidenhout.

Een kind van de 18e eeuw, Schuberts eerste vertolker, de bariton Johann Michael Vogl, onderwierp routinematig melodielijnen aan wat een tijdgenoot ‘kleine wijzigingen en versieringen’ noemde. Berichten suggereren dat Vogl soms over de top ging. Over het algemeen leek Schubert echter tevreden genoeg om de aanpassingen en toegevoegde versieringen van zijn zanger te accepteren. Zonder zo ver te gaan als Vogl, behandelen Julian Prégardien en fortepianist Kristian Bezuidenhout Schuberts lijnen zelfs vrijer dan zijn vader Christoph in zijn opname met Michael Gees (Challenge Classics, 8/08). Sommigen zullen hun handen in de lucht gooien. Maar in mijn oren klinken Julians versieringen en incidentele melodieuze wijzigingen, gekoppeld aan een ongebruikelijke flexibiliteit van tempo en ritme, verrukkelijk fris en spontaan.
De kleine versieringen in opeenvolgende coupletten van de opening ‘Das Wandern’, behendig aangebracht, versterken het gevoel van vrolijke verwachting. In ‘Der Neugierige’ en de slotregel van ‘Pause’ versterken ze op delicate wijze de half verdwaasde ondervraging van de molenaar-dichter. Zoveel zinswendingen in Schuberts cyclus van verdorven onschuld roepen zijn geliefde Mozart op, vooral in de centrale strofische liederen, ‘Morgengruss’, ‘Des Müllers Blumen’ en ‘Tränenregen’, waarvan de herhaalde verzen lijken te schreeuwen om gevarieerde versieringen. De Mozartiaanse resonanties zijn zelden zo betoverend duidelijk aanwezig geweest.
Cruciaal hierbij is natuurlijk het timbre van de fortepiano: een prachtige moderne kopie van een Graf uit 1825, het soort instrument dat Schubert zelf kende. Andreas Staier hield een welsprekend pleidooi voor een periode-fortepiano in Christoph Prégardiens eerdere opname (Harmonia Mundi, 12/92). Met maar liefst vier verschillende pedalen heeft Bezuidenhouts instrument een nog breder kleurenpalet: van aardse percussiviteit, via harpachtige delicatesse, tot het spookachtige gefluister dat wordt opgeroepen in het laatste couplet van ‘Die liebe Farbe’, de meest spookachtige van alle zelfmoordnoten.
De fortepiano past perfect bij Julian Prégardiens zoete, heldere timbre, ingezet met minimale vibrato. Hij hanteert een vloeiende mezza voce (het meest ontroerend in het laatste ‘Des Baches Wiegenlied’), en heeft voldoende toonreserves voor, laten we zeggen, de visie van de leerling-molenaar op bovenmenselijke kracht in ‘Am Feierabend’. Prégardien is geen zanger die het tragische lot van de molenaar vanaf het begin lijkt te voorzien. In de openingsliederen wisselt hij tussen openhartige gretigheid en tedere mijmeringen. Hij zingt het climax ‘Mein’ met waanzinnige overgave, gekoppeld aan een gratie die lyrische tenoren in deze muziek gemakkelijker afgaat dan baritons. Met voorbeeldige dictie creëert Prégardien een crescendo van toenemende woede in ‘Der Jäger’ en vangt alle wanhoop, sarcasme en, uiteindelijk, geveinsde onverschilligheid van ‘Eifersucht und Stolz’.
De laatste drie liederen ontvouwen zich allemaal langzamer dan Schuberts tempomarkeringen suggereren. Maar Prégardien en de altijd scherpzinnige Bezuidenhout rechtvaardigen ze door hun geconcentreerde intensiteit en een moeilijk te definiëren kwaliteit van spiritualiteit. In ‘Des Baches Wiegenlied’ zet Prégardiens buitenaardse tederheid, gekoesterd door Bezuidenhouts zacht gelikte akkoorden, het stempel op een Schöne Müllerin die tonale schoonheid, directheid van karakterisering en een verrijkend gevoel voor spontane improvisatie combineert. Deze uitvoering voelt gewoon goed, en ik vermoed dat vader Christoph het daarmee eens zou kunnen zijn.

A child of the 18th century, Schubert’s first interpreter, the baritone Johann Michael Vogl, would routinely subject melodic lines to what one contemporary dubbed ‘small alterations and embellishments’. Reports suggest that Vogl sometimes went over the top. On the whole, though, Schubert seemed happy enough to accept his singer’s tweaks and added decorations. Without going as far as Vogl, Julian Prégardien and fortepianist Kristian Bezuidenhout treat Schubert’s lines even more freely than his father Christoph in his recording with Michael Gees (Challenge Classics, 8/08). Some may throw up their hands. But to my ears Julian’s embellishments and occasional melodic alterations, allied to an unusual flexibility of tempo and rhythm, sound delightfully fresh and spontaneous.
The little ornaments in successive verses of the opening ‘Das Wandern’, deftly touched in, heighten the sense of blithe anticipation. In ‘Der Neugierige’ and the closing line of ‘Pause’ they delicately enhance the miller-poet’s half-dazed questioning. So many turns of phrase in Schubert’s cycle of blighted innocence evoke his beloved Mozart, above all in the central strophic songs, ‘Morgengruss’, ‘Des Müllers Blumen’ and ‘Tränenregen’, whose repeated verses seem to cry out for varied touches of ornamentation. The Mozartian resonances have rarely been so beguilingly apparent.
Crucial here, of course, is the timbre of the fortepiano: a superb modern copy of an 1825 Graf, the kind of instrument Schubert himself knew. Andreas Staier made an eloquent case for a period fortepiano in Christoph Prégardien’s earlier recording (Harmonia Mundi, 12/92). With no fewer than four different pedals, Bezuidenhout’s instrument has an even wider range of colours: from earthy percussiveness, via harp-like delicacy, to the spectral whisper conjured in the final verse of ‘Die liebe Farbe’, that most haunting of suicide notes.
The fortepiano is ideally matched with Julian Prégardien’s sweet, limpid timbre, deployed with minimal vibrato. He fields a liquid mezza voce (most movingly in the final ‘Des Baches Wiegenlied’), and has ample reserves of tone for, say, the apprentice miller’s vision of superhuman strength in ‘Am Feierabend’. Prégardien is not a singer who seems to foresee the miller’s tragic fate from the outset. In the opening songs he veers between open-hearted eagerness and tender reverie. He sings the climactic ‘Mein’ with delirious abandon, allied to a grace that comes more easily to lyric tenors than baritones in this music. With exemplary diction, Prégardien creates a crescendo of mounting rage in ‘Der Jäger’, and catches all the desperation, sarcasm and, finally, feigned insouciance of ‘Eifersucht und Stolz’.
The last three songs all unfold more slowly than Schubert’s tempo markings suggest. But Prégardien and the ever-perceptive Bezuidenhout vindicate them through their concentrated intensity and a hard-to-define quality of spirituality. In ‘Des Baches Wiegenlied’, Prégardien’s other-worldly tenderness, cradled by Bezuidenhout’s gently lapped chords, sets the seal on a Schöne Müllerin that combines tonal beauty, immediacy of characterisation and an enriching sense of spontaneous improvisation. This performance simply feels right, and I suspect father Christoph might agree.