augustus 2024
Weinberg: String Quartets, Vol. 4
Arcadia Quartet
In het vierde deel van hun indrukwekkende Weinberg-strijkkwartettenserie brengt het Arcadia Quartet technische finesse en interpretatieve intensiteit in dit drietal werken: kwartetten nr. 6, 13 en 15.

In dit vierde deel van Weinberg strijkkwartetten plaatst het Arcadia Quartet op veelzeggende wijze een van zijn grootste werken naast twee van zijn latere en, in één geval, meest radicale stukken.
Het Zesde Kwartet (1946), dat al 60 jaar niet meer is gehoord, behoort tot Weinbergs bepalende meesterwerken. Niet de minst onderscheidende factor van het verslag van Arcadia is de manier waarop de zes delen worden weergegeven als een bevredigend, maar zeker niet geïntegreerd geheel; een geheel dat wordt ingezet door het dubbelzinnige openings-Allegro en vervolgens wordt geïntensiveerd met een stromend Presto en een explosief Allegro. Het magere Adagio zoekt tevergeefs naar een bepalend thema, waarna een onrustig intermezzo op zoek gaat naar ademruimte voor het steeds onrustiger wordende verloop dat wordt bepaald door de finale. Hoewel de Arcadia de viscerale impuls van het Quatuor Danel of de harde confrontatie van het Silezische Kwartet mijden, versterken hun onderliggende technische finesse en emotionele betrokkenheid de statuur van deze muziek.
Het Dertiende Kwartet (1977) ontvouwt zich continu en breidt zijn algehele ontwerp uit met episodes die lijken op scherzo en langzame bewegingen; het geheel doordrenkt met cumulatieve intensiteit die, in combinatie met het frequente gebruik van uitgebreide technieken, zorgt voor een ongemakkelijke kwaliteit die niet wordt verzacht door het gekwelde einde. De Arcadia geven het meest indringende verslag dat het tot nu toe heeft gehad en zijn nauwelijks minder in het Vijftiende Kwartet (1979). De negen beknopte bewegingen zijn op verschillende manieren te interpreteren, met een ingenieuze sonatevorm die wordt geïmpliceerd door de agressieve 'ontwikkeling' van de middelste drie, omlijst door hoekige en stuwende 'overgangen', geleid door een dubbele 'expositie' van vluchtige innerlijkheid en vervolgens in evenwicht gebracht door een 'reprise' waarvan het relatieve evenwicht alleen de meest wankelmoedige afsluitingen oplevert.
De Arcadia gaat een heel eind in het overbrengen van de essentie van wat schuin of zelfs onhandelbaar zou kunnen lijken, versterkt met geluid van aantoonbaar realisme en gesteund door de gezaghebbende noten van David Fanning. Twee derde van de weg erdoorheen is dit een formidabele cyclus geworden.

In this fourth instalment of Weinberg string quartets, the Arcadia Quartet tellingly juxtapose one of his greatest works with two of his later and, in one instance, most radical such pieces.
Unheard for 60 years, the Sixth Quartet (1946) ranks with Weinberg’s defining masterpieces. Not the least distinguishing factor of the Arcadia’s account is the way that the six movements are rendered as a satisfying but by no means integrated whole; one initiated by the equivocal opening Allegro then intensified with a coursing Presto and an explosive Allegro. The gaunt Adagio searches in vain for a defining theme, then a restive intermezzo seeks out breathing space for the increasingly fractious course determined by the finale. Although the Arcadia eschew the visceral impetus of the Quatuor Danel or stark confrontation of the Silesian Quartet, their underlying technical finesse and emotional commitment duly reinforce this music’s stature.
Unfolding continuously, the Thirteenth Quartet (1977) extends its overall design by episodes akin to scherzo and slow movement; the whole infused with cumulative intensity which, allied to frequent usage of extended techniques, makes for a discomforting quality not assuaged by its anguished close. The Arcadia give the most probing account it has yet had and are hardly less inside the Fifteenth Quartet (1979). Its nine concise movements are variously interpretable with an ingenious sonata form implied by the aggressive ‘development’ of the middle three, framed by angular and thrusting ‘transitions’, headed by a double ‘exposition’ of fugitive inwardness then balanced by a ‘reprise’ whose relative poise engenders only the most tenuous of closures.
The Arcadia go a long way to conveying the essence of what could seem oblique or even intractable, enhanced with sound of demonstrable realism and abetted by David Fanning’s authoritative notes. Two thirds of the way through, this has emerged as a formidable cycle.