juli 2024
Czech Songs
Magdalena Kožená & Czech Philharmonic Orchestra o.l.v. Sir Simon Rattle
Het programma op dit krachtig uitgevoerde recital – Dvořák, Martinů plus minder bekende namen – wordt prachtig gezongen door Magdalena Kožená.

Denk aan de kleine vernederingen die Dvořák moest ondergaan van een Duitstalige muziekinstelling. Voeg de neerbuigendheid toe van een nageslacht dat zijn muziek nog steeds afdoet als ‘nationalistische’ exotica, en het is makkelijker te begrijpen waarom een heel programma met Tsjechische orkestliederen als zo’n nieuwigheid voelt. Maar twijfel niet: dit is een prachtige opname, en in de handen van Rattle, KoŽená en de Czech Philharmonic komt een groot deel van het repertoire hier als een openbaring.
Twee groepen Dvořák-liederen vormen de kern van het recital, in warme, passend diepgekleurde orkestraties van Jiři Gemrot. Maar de echte ontdekking voor mij – zelfs meer dan de prachtig puntige, surrealistische Op 1-liederen van Hans Krása – was Martinů’s Nipponari, een betoverende lente-tot-wintercyclus gecomponeerd voor een stralend kamerensemble. De parallellen met Das Lied von der Erde gaan niet verloren bij een Mahlerian die zo ervaren is als Rattle, en de cyclus wordt gezongen door KoŽená (zoals alles in dit programma) met een intense gevoeligheid voor de betekenis en kleur van de woorden.
Ze klinkt trouwens glorieus fris. Als je gaten wilt prikken, zou je kunnen wijzen op een zekere aanscherping van haar hoge register en een licht overdreven nadruk op het begin van zinnen. Maar afgezet tegen de rijke, poëtische gloed van het geluid van de Czech Philharmonic (gevangen in een ruimtelijke akoestiek), brengt KoŽená een echte directheid, en met name in de Martinů- en Krása-liederen worden Rattles vertrouwde maniertjes – dat jongensachtige genoegen in textuur en instrumentaal detail – onvermengde krachten. Deze uitvoeringen glinsteren van genegenheid en verwondering; en het laatste item – Gideon Kleins hartverscheurende Lullaby – brengt een liefdevol bedacht programma tot een spookachtig einde. Een album om van te smullen.

Think of the petty humiliations Dvořák had to endure from a German-speaking musical establishment. Add the condescension of a posterity that still belittles his music as ‘nationalist’ exotica, and it’s easier to understand why an entire programme of Czech orchestral songs feels like such a novelty. But be in no doubt: this is a gorgeous recording, and in the hands of Rattle, KoŽená and the Czech Philharmonic, much of the repertoire here comes as a revelation.
Two groups of Dvořák songs are at the heart of the recital, in warm, suitably deep-hued orchestrations by Jiři Gemrot. But the real discovery for me – even more than the exquisitely pointed, surreal Op 1 songs by Hans Krása – was Martinů’s Nipponari, a ravishing spring-to-winter cycle scored for a luminous chamber ensemble. The parallels with Das Lied von der Erde are not lost on a Mahlerian as seasoned as Rattle, and the cycle is sung by KoŽená (like everything in this programme) with intense sensitivity to the meaning and colour of the words.
She’s sounding gloriously fresh, by the way. If you wanted to pick holes, you might point to a certain tightening of her top register, and a slightly over-emphatic attack to the starts of phrases. But set against the rich, poetic glow of the Czech Philharmonic’s sound (captured in a spacious acoustic), KoŽená brings a real immediacy, and in the Martinů and Krása songs in particular, Rattle’s familiar mannerisms – that boyish delight in texture and instrumental detail – become unalloyed strengths. These performances glisten with affection and wonder; and the final item – Gideon Klein’s heartbreaking Lullaby – brings a lovingly conceived programme to a haunting finish. An album to savour.