juli 2024
Schubert: String Quartets, D. 112 & 887
Takács Quartet
Het voortreffelijke Takács Quartet brengt hun karakteristieke inzicht, intelligentie en virtuositeit naar deze Schubert-kwartetten en voegt opnieuw een album toe dat je niet mag missen aan hun indrukwekkende en bekroonde catalogus.

In een interessante notitie in het boekje voor deze formidabel competitieve release merkt Richard Wigmore op, met betrekking tot het epische Quartet No 15 in G, D887 (50'24" in dit geval), dat 'de sensatie van een goede uitvoering het gevoel is van vier spelers die strijden tegen bijna onmogelijke kansen, in muziek die vaak lijkt te zijn opgevat in termen van een orkest'. RW trekt parallellen met Bruckner, die mij volkomen terecht lijken, en beweert dat rond het begin van het werk 'de Bruckneriaanse tremolo's aanvankelijk een griezelige kalmte distilleren'. Voeg de aanwezigheid van een van de langste expositieherhalingen die er bestaan toe - zes minuten om precies te zijn - die het Takács Quartet observeert, en je hebt ook een Bruckneriaans gevoel voor schaal.
Maar lijken de Takács te strijden tegen bijna onmogelijke kansen? Vergelijk het Busch Quartet van voor de oorlog (Warner Classics) dat, hoewel ze de herhaling weglaten en niet helemaal de Takács Het verbazingwekkende dynamische bereik van het kwartet brengt ons verder in de richting van de desolate wereld van de Winterreise-liedcyclus, en het is een onverschrokken reis. Ga dan naar het Juilliard Quartet (hun Epic-opname op Sony Classical) en de muziek wordt dodelijk bleek terwijl het een voortreffelijke vorm van zoetheid uitdrukt. Deze en andere opnames (inclusief de Guarneri en Diogenes Quartets en Gidon Kremer en vrienden) raken de brandende rand van deze prachtige partituur en moeten worden geciteerd om deze nieuwe Takács-versie in een realistische kritische context te plaatsen.
Terugkerend naar de Takács voor het tweede deel van Andante poco moto, met zijn gewelddadige onderscheppingen en wild schrobbende tremolo's, lijkt hun gezamenlijke muzikale oordeel onberispelijk: wat de deugden van andere geciteerde versies ook zijn, dit is uitzonderlijk muzikantschap naar welke maatstaf dan ook. Het zenuwachtige Scherzo en de zwierige finale (die doet denken aan de wereld van Death and the Maiden) worden ook briljant gespeeld, net als het even intieme, maar wat vriendelijkere Quartet No 8 in Bes, D112, een ander werk dat Busch op plaat heeft staan, met zijn elegante Menuetto en ingenieuze finale waarin vlotte, sprankelende arabesken klinken boven een langzaam bewegende begeleiding.
Een aspect van deze opname dat geen rivaliteit duldt, is het geluid: producer Andrew Keener en geluidstechnici David Hinitt en James Waterhouse hebben bewonderenswaardig werk geleverd. Schuberts G majeur is een gigantisch werk dat je gewoon moet horen. Als je het niet kent en zin hebt in een nieuwe opname van het werk, dan kunnen de Takács zoals ze vorig jaar zijn opgenomen wedijveren met de beste. Een echte aanrader.

In an interesting booklet note for this formidably competitive release, Richard Wigmore remarks, concerning the epic Quartet No 15 in G, D887 (50'24" in this instance), that ‘the thrill of a good performance is the sense of four players striving against near-impossible odds, in music that often seems conceived in terms of an orchestra’. RW draws parallels with Bruckner, which seem to me entirely justified, claiming that at around the work’s beginning ‘the Brucknerian tremolos initially distil an eerie calm’. Add the presence of one of the longest exposition repeats in existence – six minutes to be more or less exact – which the Takács Quartet observe, and you also have a Brucknerian sense of scale.
But do the Takács seem to be striving against near-impossible odds? Compare the pre-war Busch Quartet (Warner Classics) who, although they leave out the repeat and don’t command quite the Takács Quartet’s amazing range of dynamics, drive further towards the desolate world of the Winterreise song-cycle, and it’s a fearless journey. Turn then to the Juilliard Quartet (their Epic recording on Sony Classical) and the music turns deathly pale while expressing an exquisite brand of sweetness. These and other recordings (including the Guarneri and Diogenes Quartets and Gidon Kremer and friends) touch the searing edge of this wonderful score and need to be quoted in order to place this new Takács version in a realistic critical context.
Returning to the Takács for the Andante poco moto second movement, with its violent interceptions and wildly scrubbing tremolos, their pooled musical judgement seems unimpeachable: whatever the virtues of other versions quoted, this is exceptional musicianship by any standards. The nervy Scherzo and the dashing finale (which recalls the world of Death and the Maiden) are also brilliantly played, as is the equally intimate if rather more affable Quartet No 8 in B flat, D112, another work favoured on record by the Busch, with its elegant Menuetto and ingenious finale where pacy, sparkling arabesques sound above a slowly moving accompaniment.
One aspect of this recording that brooks no rivalry is the sound: producer Andrew Keener and recording engineers David Hinitt and James Waterhouse have done an admirable job. Schubert’s G major is a mammoth work that simply has to be heard. If you don’t know it and fancy a new recording of the work, then the Takács as recorded last year rival the best. Thoroughly recommended.