mei 2024


Treasures

Trio Lirico

Uitvoeringen van werken van Dohnányi, Ysaÿe en Kodály plus de eerste opname van Peter Eötvös’ Trio 2020, een mooi eerbetoon aan de in maart overleden componist, zijn een krachtige demonstratie van het talent van dit fantastische trio.

Twee moeilijke zeldzaamheden vormen de basis van deze release. De grootste uitdaging is de eerste opname van Peter Eötvös' Trio uit 2020, geschreven als eerbetoon aan altviolist Christophe Desjardins. Het is een compact werk met een ingewikkelde palindroom- en canonische structuur (helaas nauwelijks genoemd in de noten). Het deel voor elk instrument is gegrond in een andere rij van 10 tonen; de rijen komen op een gestaffelde manier binnen en bewegen langzaam door het stuk, een keer vooruit, een keer achteruit. De tonen zijn niet afzonderlijk te horen, zoals in een Tweede Weense werk; in plaats daarvan domineert elk een fragment, van één tot 11 maten lang, waar het wordt gemanipuleerd - altijd met een oogverblindende reeks kleuren - totdat het volgende fragment het overneemt.

Helaas is dit proces, om nog maar te zwijgen van de andere knorrige structuren die erop zijn gelegd, onmerkbaar zonder toegang tot de partituur. En zelfs dan is de organisatie van de muziek visueel in plaats van hoorbaar. Maar als je het raamwerk beschouwt als een puur compositorisch hulpmiddel (vangrails voor de componist) in plaats van een expressief hulpmiddel, dan werkt het Trio krachtig, want zelfs als je niet begrijpt hoe het in elkaar zit, is de pijn van het verlies voelbaar.

Ysaÿe's Trio, geschreven in 1927 en niet zo zeldzaam, is ook complex, maar op een minder abstracte manier. Een rusteloos, rijkelijk contrapuntisch droomlandschap, het kan je op sommige plekken doen denken aan Schönbergs Verklärte Nacht, hoewel de harmonieën eerder geneigd zijn om elk gevoel van een tonaal centrum te destabiliseren. Het is waar, het is niet melodieus aantrekkelijk; maar als je gevoelig bent voor postromantiek, zul je merken dat het, terwijl het plotseling heen en weer slingert van introvert gepieker naar extraverte stoutmoedigheid, je aandacht volledig vastgrijpt. De andere twee werken, minder belastend en bekender, voegen een welkome afwisseling toe aan het programma.

De schijf brengt werken van zulke uiteenlopende eisen samen dat het dient als een verbluffend visitekaartje door de reikwijdte van de sympathieën van de groep te adverteren. Van de wringende dissonanten van de Eötvös tot de brutale excentrieke ritmes van Dohnányi's openingsmars, van de verzadiging van de Ysaÿe tot de transparantie en onkarakteristieke genialiteit van Kodály, deze groep - met hun prachtige toon, fijn beoordeelde balansen en snelle reactietijd - legt elke verandering in stemming en kleur vast met vertrouwen en toewijding. Ook fijne techniek. De titel van het album, 'Treasures', is ongewoon toepasselijk.

Two difficult rarities anchor this release. Most challenging is the first recording of Peter Eötvös’s 2020 Trio, written as a memorial for viola player Christophe Desjardins. It’s a compact work with an intricate palindromic and canonic structure (unfortunately, barely alluded to in the notes). The part for each instrument is grounded in a different 10-pitch row; the rows enter in staggered fashion and move slowly through the piece, once forwards, once backwards. The pitches are not heard singly, as in a Second Viennese work; rather, each dominates a fragment, from one to 11 bars in length, where it is manipulated – always with a blinding array of colours – until the next fragment takes over.

Unfortunately, this process, not to mention the other knotty structures layered upon it, is imperceptible without access to the score. And even then, the music’s organisation is visual rather than audible. Still, if you consider the framework to be a purely compositional expedient (guard rails for the composer) rather than an expressive device, then the Trio works powerfully, for even if you don’t understand how it’s put together, the pain of loss is palpable.

Ysaÿe’s Trio, written in 1927 and not quite so rare, is complex, too, but in a less abstract way. A restless, richly contrapuntal dreamscape, it may remind you in spots of Schoenberg’s Verklärte Nacht, although its harmonies are more apt to destabilise any sense of a tonal centre. True, it’s short on melodic appeal; but if you’re responsive to post-romanticism, you’ll find that, as it swings precipitously from introverted brooding to extroverted audacity, it fully grips your attention. The other two works, less taxing and more familiar, add a welcome respite to the programme.

The disc brings together works of such varying demands that it serves as a stunning calling card by advertising the range of the group’s sympathies. From the wrenching dissonances of the Eötvös to the cheeky off-kilter rhythms of Dohnányi’s opening March, from the saturation of the Ysaÿe to the transparency and uncharacteristic geniality of Kodály, this group – with their gorgeous tone, finely judged balances and quick reaction time – capture every shift in mood and colour with confidence and commitment. Fine engineering, too. The album’s title, ‘Treasures’, is unusually apt.