april 2024
Mahler Symphony No 6
Bavarian Radio Symphony Orchestra o.l.v. Sir Simon Rattle
Tientallen jaren met deze muziek werpen hun vruchten af in een krachtig expressieve uitvoering; de tweede Opname van de Maand op rij van een werkelijk geweldige dirigent.

De herfst van Simon Rattles illustere carrière blijft overvloedig leveren. Dit diep indrukwekkende verslag van Mahlers hartverscheurende Zesde symfonie is duidelijk het product van tientallen jaren reizen ermee (wat een lange weg hebben we afgelegd sinds die veelbelovende CBSO-cyclus), van gemaakte en opnieuw geëvalueerde keuzes, van emoties die dieper zijn geworden door een beter begrip van de tekst, van veel zielenonderzoek tussen en voorbij de noten. Het voelt geleefd, bewoond en als de recente Negende (12/22) gezegend door het spelen van een orkest dat niet alleen zijn visie deelt, maar het ook met buitengewone artisticiteit van de pagina afhaalt. Er is maar één aspect ervan waar ik het oneens mee ben en vaste lezers kunnen waarschijnlijk wel raden wat dat zou kunnen zijn: Rattles toewijding aan de herziene volgorde voor de middelste delen.
Maar laten we daar nu niet bij stilstaan. Er is te veel om te bewonderen en te laten smelten en bovenal een gevoel van evolutie dat de luisteraar van de meedogenloze openingspagina's via glinsterende hoop naar absolute wanhoop voert. Rattles tempo voor die opening stuurt een dwingend pad tussen een stuwende sleur en wereldmoeheid. Je hoeft de grimmigheid ervan echt niet te onderstrepen met een Barbirolli-achtige overweging – er moet een imperatief, een onstuitbaar momentum omheen zitten.
Het tweede onderwerp – het zogenaamde ‘Alma’-thema – heeft de vereiste toets van extase, een verlichting van stemming en gelaat. En ik hou van de manier waarop Rattle zichzelf een beetje meer expansieve rubato toestaat in de herhaling met decanterende hoorns glorieus oprecht. Hij maakt ook veel van de transformaties van dit thema, en trekt onze oren er subliminaal naartoe in het verrukte middendeel van de beweging – het magische vertrek naar hogere vlakken, letterlijk en figuurlijk (prachtige hobo- en vioolsolo’s die zoete troost bieden) – en de uitdagende benadering van de gewichtige coda. De machtige dissonantie die ontstaat uit wat in feite een buitensporige appoggiatura is vlak voor de laatste sprint is verpletterend.
Dus hier zijn we op een schijnbaar keerpunt in het stuk en al mijn instincten schreeuwen om de schokkende afdaling terug naar de mineurtoonsoort en meedogenloos marcheren, maar nu grotesk vervormd tot een lelijke hinkende ganzenpas. Maar dat is natuurlijk niet wat Rattle ons geeft in zijn trouw aan de herziene bewegingsvolgorde en dus vertrekken we naar het afgelegen Es majeur en een verlangen dat geen grenzen kent in het pijnlijke Andante.
Het volstaat te zeggen dat Rattle's Beieren buitengewone poëzie brengen naar het melancholische Andante met die beroemde Rattle pianissimo's die soms zo gedempt zijn dat ze bijna buiten bereik zijn. Zoals dat gefluister van een vioolglissando en klagende hobo-solo voorafgaand aan het hoogtepunt. Er is hier hoop, maar die is fragiel.
Rattles karakterisering van het gruwelijke Scherzo voelt nu angstaanjagend authentiek aan. De wanhopige pogingen om een haperende Ländler om te vormen tot iets dat enigszins aangenaam is, worden steeds grimmiger en spookachtiger – echt een onhandige dans van de dood – met het geratel van xylofoon en spottende gestopte hoorns die de naderende duisternis lijken te verwelkomen.
En ja, je zou kunnen stellen dat Mahler hier het nachtmerriescenario van de finale inleidt. Rattle beschrijft de hoogtepunten en dieptepunten, de opeenvolging van angstaanjagende verschijningen, met een onfeilbaar gevoel voor de cumulatieve wanhoop. Opnieuw een fantastische ritmische drive en een nietsontziende benadering van die hamerslagen van het onheil (perfect in effect zoals je van een voormalige percussionist mag verwachten) en de met trompet en trombone beladen woede die in hun kielzog op ons drukt. En zoals Rattle ons herhaaldelijk herinnert, wijzen het buitenaardse, zelfs kosmische effect van de opening en die andere korte momenten van rust met hun vreemde glinsteringen van harpen, celesta en buisklokken ons onweerstaanbaar naar de Tweede Weense School en verder.
In een recente vergelijking op BBC Radio 3 koos ik de live Tennstedt/LPO Proms-uitvoering uit 1983 vanwege de compromisloze en onverminderde intensiteit. Neurotisch en nog wat. En dan zijn er nog Bernstein en de Wiener Philharmoniker – ook onvergetelijk. Beide behouden overigens de oorspronkelijke volgorde van de middelste delen. Maar aangezien die threnody van trombones bevestigt dat er geen sprankje hoop meer over is, moeten Rattle en dit geweldige orkest zich bij dit driemanschap voegen aan de top van de aanbevelingen.

The autumn of Simon Rattle’s illustrious career continues to deliver in abundance. This deeply impressive account of Mahler’s harrowing Sixth Symphony is plainly the product of journeying with it over many decades (what a long way we have come since that auspicious CBSO cycle), of choices made and re-evaluated, of emotions deepened with greater understanding of the text, of much soul-searching between and beyond the notes. It feels lived-in, inhabited, and like the recent Ninth (12/22) blessed by playing from an orchestra which not only shares his vision but brings it off the page with extraordinary artistry. There is only one aspect of it that has me agreeing to disagree and regular readers can probably guess at what that might be: Rattle’s commitment to the revised order for the middle movements.
But let’s not dwell on that for now. There is too much to admire and thrill to and most of all a sense of evolution about it which carries the listener from the remorseless opening pages through glimmering hope to abject despair. Rattle’s tempo for that opening steers a compelling path between a driving trenchancy and world-weary weightiness. You really don’t need to underline its grimness with a Barbirolli-like deliberation – there needs to be an imperative, an unstoppable momentum about it.
The vaulting second subject – the so-called ‘Alma’ theme – has the requisite touch of ecstasy, a lightening of mood and countenance. And I love the way Rattle allows himself a little more expansive rubato in the repeat with descanting horns gloriously heartfelt. He makes a great deal, too, of the transformations of this theme, drawing our ears subliminally to them in the rapt middle section of the movement – the magical departure to higher planes, literally and metaphorically (gorgeous oboe and violin solos lending sweet solace) – and the defiant approach to the momentous coda. The mighty dissonance which emerges from what is in effect an outsized appoggiatura just prior to the final sprint is crushing.
So here we are at an apparent turning point in the piece and all my instincts are crying out for the shocking descent back into the minor key and relentless marching but now grotesquely distorted into an ugly limping goose-step. But that, of course, is not what Rattle gives us in his allegiance to the revised movement order and so we depart into remote E flat major and a yearning that knows no bounds in the aching Andante.
Suffice it to say that Rattle’s Bavarians bring extraordinary poetry to the melancholic Andante with those famed Rattle pianissimos sometimes so hushed as to be almost out of reach. Like that whisper of a violin glissando and plangent oboe solo preceding the climax. There is hope here but it is fragile.
Rattle’s characterisation of the grisly Scherzo feels frighteningly authentic now. Its desperate attempts to turn a halting Ländler into something halfway pleasing grow increasingly grim and spectral – truly an ungainly dance of death – with the rattle of xylophone and sneering stopped horns seeming to welcome the encroaching darkness.
And yes, you could argue that Mahler is prefacing here the nightmare scenario of the finale. Rattle chronicles its highs and lows, its succession of terrifying apparitions, with an unerring sense of its cumulative desperation. Again fantastic rhythmic drive and a no-holds-barred approach to those hammer blows of doom (perfect in effect as you might expect from an erstwhile percussionist) and the trumpet- and trombone-laden fury which weighs down on us in their wake. And as Rattle repeatedly reminds us, the other-worldly, even cosmic effect of the opening and those other brief moments of repose with their strange glimmers of harps and celesta and tubular bells point us irresistibly to the Second Viennese School and beyond.
In a recent comparison on BBC Radio 3 I chose the live 1983 Tennstedt/LPO Proms performance for its uncompromising and unremitting intensity. Neurotic and then some. There is Bernstein and the Vienna Philharmonic, too – also unforgettable. Both incidentally preserve the original ordering of the middle movements. But as that threnody of trombones confirms that not a scintilla of hope remains, Rattle and this marvellous orchestra must join this triumvirate at the top of the recommendations.