augustus 2020


Alkan: Grande Sonate, Op. 33, Trois Morceaux dans le genre Pathétique, Op. 15

Mark Viner

Mark Viner zet zijn verkenning van de pianomuziek van Alkan voort met een nieuw triomfantelijk album, waarmee hij blijk geeft van een indrukwekkende affiniteit met de muziek van deze componist, die opnieuw vruchten afwerpt.

Wist je dat er in het hele tijdperk van de 78-toeren schellakplaten (dat wil zeggen van eind jaren 1890 tot midden jaren 1950) geen enkel stuk van Alkan is opgenomen? En voor zover ik weet, waren er maar vier pianorollen – waarvan er één, gespeeld door Harold Bauer, ‘Le vent’ bevatte, het voorlaatste nummer hier.

Sindsdien is het beter gegaan en heeft Alkan langzaam zijn rechtmatige plek opgeëist tussen de grote componisten-pianisten, maar het vergt een bepaald soort temperament en een superieure vingertechniek om hem aan te kunnen. Degenen die het mosterd snijden, zijn schaars. Mark Viner is zo iemand en met dit, het derde deel van wat het complete werk zal vormen, kan hij een plek aan de toptafel claimen als een van de meest vooraanstaande Alkan-spelers de nos jours.

De buitengewone Grande Sonate (bekend als Les quatre âges – hoewel niet Alkans titel) is het enige werk in het genre waarin de vier delen steeds langzamer worden in tempo. Het begint met een deel met de titel ‘20 ans: Très vite’. Viner is extrêmement vite, zelfs plus vite que Marc-André Hamelin (en dat zegt wat) met de duivelse umcha-umchas van de linkerhand die worden uitgevoerd alsof het enkele noten zijn in plaats van springende tienden. Maar snelheid is hier niet alles. De succesvolle uitvoerder moet een twinkeling in de ogen hebben en een vleugje ondeugendheid. Nog een tik. Viner beschrijft het tweede deel (‘30 ans: Quasi-Faust’) als ‘elf en een halve van de meest angstaanjagend moeilijke minuten in de hele pianoliteratuur’. Ze behoren ook tot de meest opwindende om te horen – vooral als ze op deze manier worden gespeeld. De derde en vierde beweging (‘40 ans’ en ‘50 ans’) houden je in spanning totdat Alkan, in een typisch wreed gebaar, plotseling het deksel van de kist dichtslaat.

De Trois Morceaux die volgen zijn bijna net zo eigenzinnig en grillig. Alkan geeft geen enkele vorm van expressie, dus de pianist moet op zoek naar ‘wat instinctief juist is in plaats van toe te geven aan de eisen van de componist’ (opnieuw Viner in zijn eigen eersteklas essay in een boekje). ‘Aime-moi’ is een substantiële (9'41") quasi-ballade met enkele passages die Ronald Smith beroemd beschreef als ‘geschreven voor een uitgestorven ras van pianisten met zeven vingers’. Nr. 2, ‘Le vent’ (zie hierboven), was een eeuw geleden erg in de mode, maar wordt tegenwoordig nog maar zelden gehoord. De meedogenloze reeksen chromatische zestiende noten worden door Viner met afgunstwekkende vloeiendheid en gemak genageld. Tot slot (en toepasselijk) komt ‘Morte’: het thema van ‘Dies irae’, verlatenheid, gewelddadige uitbarstingen – gedurfd, verontrustend, modern. En dit was een vroeg werk.

Viner ploegt, net als de jonge Hamelen, zijn eigen voor. Zijn tijd moet nog komen, maar die zal zeker komen. En of je nu wel of niet van Alkans muziek houdt, hier is een cd met pianospel uit de bovenste lade.

Did you know that for the entire era of 78rpm shellac discs (that’s to say from the late 1890s to the mid-1950s), not a single piece by Alkan was recorded? And, so far as I know, only four piano rolls – one of which, played by Harold Bauer, featured ‘Le vent’, the penultimate track here.

Things have improved since then and Alkan has slowly been claiming his rightful place among the great composer-pianists, but it takes a certain kind of temperament and a superior finger technique to take him on. Those who cut the mustard are few and far between. Mark Viner is such a one and with this, the third volume of what will form the complete works, he can claim a place at the top table as one of the pre-eminent Alkan players de nos jours.

The extraordinary Grande Sonate (known as Les quatre âges – though not Alkan’s title) is the only work of the genre in which the four movements get progressively slower in tempo. It opens with a movement headed ‘20 ans: Très vite’. Viner is extrêmement vite, even plus vite que Marc-André Hamelin (and that’s saying something) with the devilish umcha-umchas of the left hand dispatched as though they were single notes instead of leaping tenths. But speed is not all here. The successful executant must have a twinkle in the eye and a touch of mischief. Another tick. Viner describes the second movement (‘30 ans: Quasi-Faust’) as ‘eleven and a half of the most terrifyingly difficult minutes in the entire piano literature’. They are also among the most thrilling to hear – especially when played like this. The third and fourth movements (‘40 ans’ and ‘50 ans’) hold you in suspense until Alkan, in a typically cruel gesture, suddenly slams the coffin lid shut.

The Trois Morceaux that follow are almost as quirky and capricious. Alkan provides no expression marks of any kind, so the pianist must search out ‘what is instinctively right rather than yielding to the demands of the composer’ (Viner again in his own first-rate booklet essay). ‘Aime-moi’ is a substantial (9'41") quasi-ballade with some passages that Ronald Smith famously described as having been ‘written for an extinct race of seven-fingered pianists’. No 2, ‘Le vent’ (see above), was very much in vogue a century ago but is seldom heard at all today. Its relentless runs of chromatic semiquavers are nailed by Viner with envy-making fluency and ease. Finally (and aptly) comes ‘Morte’: the ‘Dies irae’ theme, desolation, violent eruptions – audacious, unsettling, modern. And this was an early work.

Viner, like the young Hamelin, ploughs his own furrow. His day is yet to come, but come it surely will. And whether or not you care for Alkan’s music, here is a disc of piano-playing out of the top drawer.