juli 2020

--- RECORD OF THE MONTH ---


A New Century

The Cleveland Orchestra o.l.v. Franz Welser-Möst

Elegant meeslepende Strauss, een uitstekende Prokofjev-derde, een stijlvolle opschaling van Beethovens Opus 132 Strijkkwartet – en meer – deze set weerspiegelt een orkestrale samenwerking van de eerste orde.

Wanneer het contract van Franz Welser-Möst in 2027 opnieuw verlengd moet worden, zal hij de langstzittende muziekdirecteur in de geschiedenis van The Cleveland Orchestra zijn. Voor cynici die tijdens zijn LPO-periode in de jaren negentig scherp schoten, kan zo'n lange staat van dienst dienen als bevestiging van het moderne gebrek aan topmaestro's die kunnen wedijveren met het spirituele geweten van het orkest, George Szell. Sinds 2002 in functie heeft zijn Oostenrijkse opvolger tot nu toe nauwelijks een opgenomen erfenis geproduceerd die vergelijkbaar is met de 106-CD Columbia/Sony-schatkist die in deze pagina's door Richard Osborne (11/18) wordt getaxeerd. De economie van platenlabels en orkestmanoeuvres zijn sinds Szells gloriedagen onherkenbaar veranderd. Nu de adembenemende samenwerkingen met DG al lang zijn uitgeblust, volgt The Cleveland met vertraging hun toprivalen in Londen, Berlijn en Amsterdam en gaat het alleen verder.

Als zulke voorzichtigheid getuigt van een zeker conservatisme dat endemisch is voor de privé gefinancierde Amerikaanse orkestscene, van de oude culturele huivering dat alle 'Big Five'-bands nog steeds worden geleid door Europese mannen, kijk dan eens naar de inhoud. Er is niets standaard, laat staan ​​veilig, aan. Zelfs als je de optredens niet meerekent - die zijn nogal wat - toont elk ander aspect van de set trots, zorg en gezonde instincten van de leden en staf van The Cleveland Orchestra, zelfs het vaak overschatte familiegevoel dat zulke ensembles samenbrengt (en ze vaak uit elkaar drijft). Artikelen in het 150 pagina's tellende boekje gaan over de muziek, de muzikanten, hun huis in Severance Hall, het Skinner-orgel en hun gezamenlijke plaats in het leven van de stad Cleveland.

Dus, de muziek: zoals bij alle opgeschaalde versies van Beethoven-kwartetten, is er een enkele leidende intelligentie aan het werk die vreemd is aan het materiaal van Op. 132 en zijn dialectiek. Tegen elke neiging tot olifantachtige expansie zijn echter de vlotte tempo's die Welser-Möst hanteert, met name in de 'Heiliger Dankgesang', en de uitzonderlijk lenige reflexen van de Cleveland-strijkers, die er in het Menuet en de finale alles aan doen om te fraseren en te antwoorden met de schijn van spontaniteit. Door de bas genereus te verdubbelen, vertrouwt de eigen arrangement van de dirigent voor zijn effect op haar-trigger-techniek en op het spel, terwijl de recitatief-introductie van de finale alleen aan de leider is toegewezen en met enige stijl wordt opgevat.

Net als de set als geheel, is de uitvoering meer dan de som der delen. Wat het oor vertraagt, het afstemt op het tempo van het muzikale betoog, is de pure schoonheid van het spel, als een verhoogd naturalisme op een doek, de ‘verfijning en vrijheid’ van The Cleveland benadrukt door RO. Er is een strijkersgeluid van vergelijkbare glans en elegantie op de nieuwe Bruckner Zesde met Rattle van het LSO (LSO Live, 1/20), maar de muzikanten van Cleveland genieten van een duidelijk superieure akoestiek. Ondanks Szell, denk ik dat het orkest nog nooit zo goed heeft geklonken op een plaat.

Kan zo’n schoonheid in het voordeel werken van Varèses Amériques of Prokofjevs Derde symfonie? Luister zelf en u zult misschien verrast zijn, zoals ik was, voordat ik bedacht dat beide werken tot de ‘Harlequin Years’ van het Parijs van de jaren 20 behoren, de wereld van Ravel en Satie, net zo goed als tot de verhalen van het industriële New York en Sovjet-Rusland. Ga terug naar de eerste opname van The Fiery Angel – of liever L’ange de feu, de bron van Prokofievs symfonie – en je vindt een opvallend vergelijkbaar palet van licht en schaduw in Charles Brucks dirigent van de Opéra van Parijs (Accord, 10/03).

Voor een analytische waardering van de Derde is Welser-Mösts moderne rivaal Kirill Karabits (Onyx, 6/14), die de stemming van het Andante precies goed weet te treffen – als het al iets dreigender is, een heel smerige martini – maar de opname van Cleveland heeft de voorsprong, door de oriëntalistische melodie van de hobo in het hart van de beweging iets verder naar voren te brengen en de focus van die ijzige vioolglissando's aan te scherpen: een van de vele punten in de nieuwe set waarop de technici, muzikanten en dirigent volledig wederzijds begrip genieten en evenveel krediet verdienen. Om het duidelijk te maken: Welser-Möst heeft de symfonie niet van zijn klauwen ontdaan; hij heeft zich in plaats daarvan een fractie teruggetrokken om ons de hele kat te laten zien, en een voorzichtig, kronkelig beest is het ook.

We hebben geen verslag van Strauss die zijn vroege Aus Italien dirigeert als referentie, maar Welser-Möst en zijn wonderbaarlijk responsieve Cleveland-muzikanten staan ​​direct bovenaan de stapel naast Muti in Berlijn (Philips, 9/90). Strauss vertelde Solti ooit ‘zich niet te veel te verdiepen in de muziek – niet passieloos te zijn, maar onpartijdig in de uitvoering’. Hij zou de gemakkelijke zwaai van het Scherzo zeker goedkeuren, walsend rond de oude ruïnes van Rome waar Muti wat grover en explosiever geaccentueerd is, en de eerdere Decca-opname van The Cleveland onder Ashkenazy is in vergelijking nauwelijks meer dan een plezierige doorloop. Zelfs het cimbaalgescheld om de Napolitaanse finale te openen, maakt op zichzelf al een verbazingwekkend levendige indruk, vooruitlopend op Mahlers gebruik van een identiek gebaar om de finale van zijn eigen symfonische toongedicht op gang te brengen, dat uiteindelijk is vormgegeven als de Eerste symfonie.

De twee nieuwe werken, van voormalige en huidige houders van de Cleveland’s composer-in-association post, delen een glinsterende reeks texturen met Prokofiev en Strauss, ook een vrij eenvoudige reisrichting: rond de klassieke elementen in een vierdelig orgelconcert van Bernd Richard Deutsch, langs de niet zo mooie Donau in Stromab (‘Stroomafwaarts’) van Johannes Maria Staud. Welser-Möst regisseert ze allebei met een zelfvertrouwen dat zegt dat ze ertoe doen; in ieder geval in het geval van Staud, zou ik het ermee eens zijn. Zeker, de hele set doet ertoe, als een vlag geplant in drijfzand.

When Franz Welser-Möst’s contract next comes up for renewal in 2027, he will be the longest-serving music director in the history of The Cleveland Orchestra. For cynics who sniped throughout his LPO tenure in the 1990s, such longevity may serve to confirm the modern dearth of top-drawer maestros to rival the orchestra’s spiritual conscience, George Szell. In post since 2002, his Austrian successor has so far hardly produced a recorded legacy comparable with the 106-CD Columbia/Sony treasury appraised in these pages by Richard Osborne (11/18). Record-label economics and orchestral manoeuvres have altered out of all recognition since Szell’s heyday. Now, breathlessly trailed partnerships with DG having long fizzled out, The Cleveland are belatedly following their top-tier rivals in London, Berlin and Amsterdam, and going it alone.

If such caution speaks of a certain conservatism endemic to the privately funded American orchestral scene, to the old cultural cringe that sees all of its ‘Big Five’ bands still headed by European men, cast your eyes over the contents. There’s nothing standard, let alone safe, about it. Even before considering the performances – which are quite something – every other aspect of the set manifests pride, care and sound instincts on the part of The Cleveland Orchestra’s members and staff, even the often over-ascribed sense of family that brings such ensembles together (and often drives them apart). Articles in the 150-page booklet feature the music, the musicians, their home in Severance Hall, its Skinner organ, and their collective place in the life of the city of Cleveland.

So, the music: as with all upscaled versions of Beethoven quartets, there is a single guiding intelligence at work which is foreign to the material of Op 132 and its dialectic. Counteracting any tendency towards elephantine expansion, however, are the fleet tempos adopted by Welser-Möst, especially in the ‘Heiliger Dankgesang’, and the exceptionally agile reflexes of the Cleveland strings, who do everything possible in the Minuet and finale to phrase and answer with the semblance of spontaneity. In generously doubling the bass, the conductor’s own arrangement relies for its effect on hair-trigger engineering as well as playing, while the recitative-introduction to the finale is assigned to the leader alone and taken with some style.

Like the set as a whole, the performance adds up to more than the sum of its parts. What slows down the ear, tunes it into the pace of the musical argument, is the sheer beauty of the playing, like heightened naturalism on a canvas, the ‘refinement and freedom’ of The Cleveland highlighted by RO. There is string sound of comparable sheen and elegance on the LSO’s new Bruckner Sixth with Rattle (LSO Live, 1/20), but the Cleveland musicians enjoy a manifestly superior acoustic. Szell notwithstanding, I fancy that the orchestra has never sounded finer on disc.

Can such beauty work to the advantage of Varèse’s Amériques or Prokofiev’s Third Symphony? Do listen for yourself and you may be surprised, as I was, before reflecting that both works belong to the ‘Harlequin Years’ of ’20s Paris, the world of Ravel and Satie, as much as to the stories of industrial New York and Soviet Russia. Turn back to the first recording of The Fiery Angel – or rather L’ange de feu, the source of Prokofiev’s symphony – and you find a notably similar palette of light and shade in Charles Bruck’s conducting of the Paris Opéra (Accord, 10/03).

For an analytical appreciation of the Third, Welser-Möst’s modern rival is Kirill Karabits (Onyx, 6/14), who gets the mood of the Andante just right – if anything a touch more menacing, a very dirty martini – but the Cleveland recording has the edge, bringing the oboe’s orientalist melody at the heart of the movement a little further forwards and sharpening the focus of those icy violin glissandos: one of many points in the new set when the engineers, musicians and conductor enjoy complete mutual understanding and deserve equal credit. To be clear, Welser-Möst hasn’t declawed the symphony; he has instead pulled back a fraction to show us the whole cat, and a wary, sinuous beast it is too.

We don’t have a record of Strauss conducting his early Aus Italien for reference, but Welser-Möst and his wonderfully responsive Cleveland musicians go straight to the top of the pile alongside Muti in Berlin (Philips, 9/90). Strauss once told Solti ‘not to get too involved in the music – not to lack passion, but to be dispassionate in the execution’. He would surely approve of the Scherzo’s easy sway, waltzing around Rome’s ancient ruins where Muti is a little coarser and more explosively accented, and The Cleveland’s own previous Decca recording under Ashkenazy is hardly more than an enjoyable run-through by comparison. Even the cymbal clash to open the Neapolitan finale makes an astonishingly vivid impact in its own right, anticipating by two years Mahler’s use of an identical gesture to set going the finale of his own symphonic tone-poem, fashioned at length into the First Symphony.

The two new works, by former and current holders of the Cleveland’s composer-in-association post, share a glittering array of textures with Prokofiev and Strauss, also a fairly straightforward direction of travel: around the classical elements in a four-movement organ concerto by Bernd Richard Deutsch, coursing along the not-so-beautiful Danube in Stromab (‘Downstream’) by Johannes Maria Staud. Welser-Möst directs them both with a confidence that says they matter; at least in the case of Staud, I’d agree. Certainly the whole set matters, as a flag planted in shifting sands.