juni 2020
Hellendaal: "Cambridge" Sonatas
Johannes Pramsohler & Gulrim Choï & Philippe Grisvard
De in Nederland geboren, in Engeland wonende barokcomponist Pieter Hellendaal wordt hier op voortreffelijke wijze verdedigd door Johannes Pramsohler en collega's.

Johannes Pramsohler graaft lang vergeten barokpareltjes op en presenteert ze vervolgens aan de wereld via een superlatieve première-opname. Het is nu een bekend patroon, en ik ben er erg blij mee dat ik hier weer een dosis van mag genieten.
De Nederlandse violist Pieter Hellendaal was de laatste in een verheven rij van continentale laat-barokviolisten die ervoor kozen om zich in Engeland te vestigen, in de voetsporen van namen als Francesco Geminiani en Nicola Matteis. Hij arriveerde in 1751 in Londen, waar hij speelde tussen de bedrijven van Händels Acis en Galatea. Het was echter Cambridge waar hij zich uiteindelijk een decennium later vestigde, en dus is het in het Fitzwilliam Museum in Cambridge dat je de manuscripten van zijn Op. 3 set van 12 vioolsonates kunt vinden - werken die duidelijk in de lijn van Corelli liggen, compleet bewaard met talloze geschetste cadensen, versieringen en alternatieven, en gebruikmakend van het volledige scala aan strijktechniek en acrobatiek die Hellendaal ongetwijfeld zijn bijgebracht door zijn leraar, de virtuoze violist en strijkpedagoog Giuseppe Tartini.
Het zijn de eerste zes van de set die Pramsohler heeft gekozen om op te nemen met zijn collega's van Ensemble Diderot, de cellist Gulrim Choï en klavecinist Philippe Grisvard, en hun lezingen brengen zo'n poëtische levendigheid in de luxueuze versieringen en rijkdom aan articulatie van de sonates dat het onbetwistbaar is dat de waarde van deze muziek veel verder reikt dan de historische uitvoeringsparels die ze schenken. Pramsohler op een Rogeri uit 1713 is een traktatie, die allerlei kleuren, schakeringen en heerlijke rondingen aan de vaak zeer virtuoze lijnen van de viool toevoegt, weergaloze gelijkmatigheid aan de dubbele stop en prachtige weging van partijen aan het contrapuntische schrijven. Luister dan naar het bonzende, vogelachtige lied dat hij maakt van de ingewikkeldheden in het hoge register die in de cadens van Allegro van nr. 4 zijn gestopt, of de aangrijpende bariolage. Ondertussen zijn Choï op een cello uit het midden van de 18e eeuw van de Londense bouwer J Simpson, en Grisvard op een klavecimbel naar een Pascal Taskin uit 1769, in alle opzichten aan zijn zijde gelijmd. Melodieën zingen; fuga's dansen mee met een luchtig gemak.
De architectuur van de programmering zelf is ook bevredigend, de zes sonates zijn zo gemixt dat de drie waarvan de inleidende delen showcases zijn voor geïmproviseerde versiering – nrs. 2, 4 en 6 – de begin-, midden- en eindpunten van de opname innemen.
Als deze muzikale tovenaars de laatste zes van de set willen opnemen, dan vind ik dat prima.

Johannes Pramsohler unearths long-forgotten Baroque gems, then presents them to the world via a superlative premiere recording. It’s now a familiar pattern, and one I’m pleased as punch to be enjoying another dose of here.
The Dutch violinist Pieter Hellendaal was the last in a lofty line of Continental late-Baroque violinists who chose to settle in England, following in the footsteps of such names as Francesco Geminiani and Nicola Matteis. He arrived in 1751 in London, where he played between acts of Handel’s Acis and Galatea. However, it was Cambridge where he eventually settled a decade later, and thus it’s in Cambridge’s Fitzwilliam Museum that you can find the manuscripts to his Op 3 set of 12 violin sonatas – works clearly in the line of Corelli, preserved complete with numerous sketched-out cadenzas, ornamentations and alternatives, and employing the full gamut of bowing technique and acrobatics which no doubt were bestowed upon Hellendaal by his teacher, the virtuoso violinist and bowing pedagogue Giuseppe Tartini.
It’s the first six of the set Pramsohler has chosen to record with his Ensemble Diderot colleagues, the cellist Gulrim Choï and harpsichordist Philippe Grisvard, and their readings bring such poetic vibrancy to the sonatas’ luxurious ornamentation and richness of articulation that it’s unarguable that this music’s value stretches well beyond the historic performance pearls they bestow. Pramsohler on a 1713 Rogeri is a treat, bringing all manner of colours and shadings and delicious curves to the violin’s often highly virtuoso lines, peerless evenness to the double-stopping and beautiful weighting of parts to the contrapuntal writing. Then listen to the throbbing, birdlike song he makes of the high-register intricacies tucked into the cadenza of No 4’s Allegro, or its affecting bariolage. Meanwhile, Choï on a mid-18th-century cello by the London maker J Simpson, and Grisvard on a harpsichord after a 1769 Pascal Taskin, are superglued to his side in all respects. Melodies sing; fugues dance along with light-as-air ease.
The architecture of the programming itself is also satisfying, the six sonatas having been mixed so as the three whose introductory movements are showcases for improvised embellishment – Nos 2, 4 and 6 – occupy the recording’s beginning, middle and end points.
If these musical enchanters fancy recording the set’s final six, then that’s fine by me.