mei 2020
Rachmaninoff in Lucerne - Rhapsody on a Theme of Paganini, Symphony No. 3
Behzod Abduraimov & Luzerner Sinfonieorchester o.l.v. James Gaffigan
De piano van Rachmaninov – op zichzelf al een fascinerende trekpleister – en de stijl van Behzod Abduraimov zorgen voor een verbluffende uitvoering.

De twee meesterwerken die Rachmaninov halverwege de jaren dertig in zijn zomerhuis in Luzern componeerde, vormen een voor de hand liggende combinatie en zijn eerder als zodanig uitgegeven, niet in de laatste plaats in achtenswaardige verslagen van Sudbin en het Singapore Symphony op BIS. Maar nog nooit eerder is er, voor zover ik weet, zoveel zorg besteed aan het complete product.
De headliner is Rachmaninovs eigen piano (aan hem geschonken door Steinways in 1934), die volledig aan zijn facturering voldoet, net als in Pletnevs opname van solowerken voor DG uit 1998. De toon is niet drastisch anders dan die van een 21e-eeuws model, maar is merkbaar minder metaalachtig, een tikje 'houtachtiger' en niet zo lang houdbaar, wat allemaal, wanneer het zo intelligent wordt behandeld als hier door de jonge in Oezbekistan geboren, in Amerika opgeleide Behzod Abduraimov, zorgt voor een subtielere dialoog met de orkestrale lijnen. Dit is in veel opzichten het USP van de uitvoering. Maar hoor ook hoe fijn Abduraimov de verwijzingen naar de ‘Dies irae’-zang in de binnenste stemmen aanwijst, wat leidt tot zijn laatste verpletterende verschijning – slechts een hoogtepunt onder vele. Ook is er geen gebrek aan kracht of acrobatische vloeiendheid wanneer dat nodig is.
Diezelfde zang is natuurlijk een van de belangrijkste verbindingen met de symfonie. Hier bieden de lome opening en liefdevol vormgegeven lyrische thema's van het eerste deel een rijke belofte, en weinig in wat volgt stelt teleur, tenzij je onthullingen verwacht die vergelijkbaar zijn met die van de Rhapsody. Nogmaals, de aandacht voor begeleidende details maakt indruk, zij het ten koste van een bepaalde beperkte indruk van het klankbeeld, alsof het extra detail meer ruimte op het podium nodig had om het te kunnen huisvesten, en in het bijzonder meer schaamteloos volbloedige strijkersklank om het aan te vullen. Vooral de finale voelt voor mij een beetje te ingetogen, zonder een mate van halsbrekende urgentie.
Maar dat was slechts een eerste indruk. Bij herhaaldelijk luisteren paste ik me min of meer aan het geluid aan en werd ik meer warm voor wat ongetwijfeld een uitvoering is van jeugdig enthousiasme, energie en genegenheid. In feite voelt de hele cd, gekenmerkt door deskundige essays over de Zwitserse connectie met de Russische cultuur en door een panoplie aan foto's, als het product van uitzonderlijke toewijding. Het resultaat is nieuwe dimensies van begrip, zelfs voor degenen die al beweren dit repertoire van binnen en van buiten te kennen. De piano heeft terecht het laatste woord, in een verrukkelijke vertolking van Rachmaninovs bewerking van het eerste deel van Tsjaikovski's Opus 16 Romances.

The two masterpieces Rachmaninov composed at his summer mansion in Lucerne in the mid-1930s make an obvious coupling and have been issued as such before, not least in estimable accounts from Sudbin and the Singapore Symphony on BIS. But never before, to my knowledge, has so much care been lavished on the complete product.
The headline-grabber is Rachmaninov’s own piano (donated to him by Steinways in 1934), which fully lives up to its billing, just as it did in Pletnev’s 1998 recording of solo works for DG. The tone is not drastically different from that of a 21st-century model but it is noticeably less metallic, a touch ‘woodier’, and not quite so long-lasting, all of which, when handled as intelligently as here by the young Uzbek-born, American-trained Behzod Abduraimov, allows for more subtle dialogue with the orchestral lines. This is in many ways the performance’s USP. But hear, too, how finely Abduraimov points the references to the ‘Dies irae’ chant in the inner voices, leading up to its final crushing appearance – just one highlight among many. Nor is there any lack of power or acrobatic fluency when called for.
That same chant is, of course, one of the main connections with the Symphony. Here the first movement’s languid opening and lovingly shaped lyrical themes offer rich promise, and little in what follows disappoints, unless you are expecting revelations comparable to those of the Rhapsody. Once again, the attention to accompanimental detail impresses, albeit at the cost of a certain constricted impression to the soundscape, as though the extra detail needed more space on stage to accommodate it, and, in particular, more unashamedly full-blooded string tone to complement it. The finale, especially, feels to me a little too reined-in, lacking a degree of headlong urgency.
But that was just a first impression. On repeated hearing, I more or less adjusted to the sound and warmed rather more to what is undoubtedly a performance of youthful enthusiasm, energy and affection. In fact the entire CD, distinguished by expert essays on the Swiss connection with Russian culture and by a panoply of photographs, feels like the product of exceptional devotion. Its outcome is new dimensions of understanding, even for those who would already claim to know this repertoire inside out. The piano justly has the last word, in a delectable rendition of Rachmaninov’s arrangement of the first of Tchaikovsky’s Op 16 Romances.