januari 2020
Brahms: The Final Piano Pieces
Stephen Hough
Een prachtig recital van Stephen Hough, een van de toonaangevende muzikanten van vandaag, met late pianowerken van Brahms, rijk aan kleuren, zowel levendig als delicaat, en doordacht en reflecterend.

Combineer fantasierijke maar geleerde interpretatie, diepe gevoeligheid en poëzie, en persoonlijke charisma, en je hebt hier een van de beste verslagen van Brahms' late pianowerken op plaat, een die met kop en schouders boven de meeste concurrenten in een steeds groeiende catalogus uitsteekt. Ik geniet altijd van het vooruitzicht op een nieuwe cd van Stephen Hough. Afgezien van het superieure pianospel is de hele presentatie zo doordacht: de keuze van de hoesillustratie, de fantasierijke programmering (herinner je zijn Janáček en Scriabin-koppeling) en zijn essays of bijdragen aan het boekje. In dit geval zijn de notities in het boekje grotendeels een herdruk van Misha Donats tekst voor Hyperions eerdere opname met Garrick Ohlsson, maar ze worden bekroond door een korte maar zeer geladen noot van Hough. En de rustig suggestieve sfeer van Vilhelm Hammershøi's schilderij op de hoes zet de toon voor wat erin zit. Zoveel om van te genieten, zelfs voordat je een noot hoort.
De afbeelding en Houghs woorden zijn de sleutel tot het begrijpen van zijn benadering van deze zo vaak gespeelde werken, hoewel zijn verrukkelijke kleurenpalet geen analogie heeft met de grijstinten van Hammershøi's meesterwerk. In veel welsprekendere woorden dan de mijne, becommentarieert Hough de late stijl in het algemeen en hoe Brahms past, of liever weigert te passen, bij de clichés van sterfelijkheid en verval, van een terugkeer naar eenvoud, transparantie van textuur enzovoort. Brahms overstijgt dit alles. Zijn creaties zijn intiem, zelfs eenzaam, met herfstachtige maar veelkleurige emotionele tinten, variërend van de opwindende uitbarstingen van de drie Capriccios van Op. 116 tot misschien wel de dichtstbijzijnde muziek die ooit is gekomen om de zonsondergang uit te beelden, in het eerste Intermezzo van Op. 119. Hough is buitengewoon gevoelig voor het verstrijken van de tijd tussen deze twee werken. Wat een reis neemt hij ons mee op van de stormachtige, opzwepende kwaliteit van een groot deel van Op. 116, naar de nostalgie die overheerst in Op. 119; het is alsof de schaduw van Schumann geleidelijk verdwijnt terwijl we tussen deze werken reizen.
Hough onthult elke miniatuur als een compact stuk theater, dat een scala aan klankkleuren en gevarieerde accentuering in dienst stelt. Voor hem is de late Brahms duidelijk niet zozeer Prospero die zijn magische gewaden ophangt, maar een compilatie van vele personages en monologen, en zeker veel meer dan ‘slaapliedjes van zijn verdriet’. Ik vraag me af of Brahms spijt zou hebben gehad van die woorden over zijn Op 117 Intermezzo’s (als hij ze ooit daadwerkelijk heeft uitgesproken) als hij de zelfingenomen sentimentaliteit had gehoord die zoveel moderne opnames teistert. Hough haalt zijn aanwijzingen eerder uit de vaak genegeerde moderato en con moto die de Andante-markeringen in het eerste en derde deel van deze set kwalificeren. Hoe goedbedoeld sommige van de meer conventionele rivaliserende lezingen ook mogen zijn – Plowright (te ploeterend), Ohlsson (opmerkelijk vlak en tweedimensionaal) en zelfs, durf ik te zeggen, Volodos – Houghs nobele en zuiverende versie (dichter bij de tempo's van Kempff in 1963 dan wie dan ook) maakt het moeilijk om deze stukken op die manier te horen.
Neem bijvoorbeeld het laatste Intermezzo van Op. 118. Hoe overtuigend groeit het uit de berusting van de voorafgaande F majeur Romance, via zijn eigen eenzame openingsgebaar, tot een volwaardige tragedie, die culmineert in een aardeverscheurende protestkreet. Als ik me dit herinner als het laatste stuk dat ik mijn eigen lerares ooit heb horen spelen voor haar dood, heb ik om veel interpretaties gehuild; maar voor mij heeft geen enkele de diepgang van Hough bereikt. Natuurlijkheid, nobelheid en eenvoud in het aangezicht van schijnbare complexiteit zijn zijn belangrijkste wapens. Vergeleken met hem voelt Volodos, ondanks zijn gelijke beheersing van zijn pianospel, theatraal en onpersoonlijk aan. Je hebt het gevoel dat je op de een of andere manier naast Houghs Brahms aan de piano zit en midden in de muziek zit; terwijl Volodos op een groot podium staat waar je alleen van een afstandje bewondering voor hebt.
De stalen helderheid van Houghs Yamaha in de explosievere nummers kan wat wenkbrauwen doen fronsen. Maar hoor hoe hij het in zijn voordeel gebruikt in de g-mineur Ballade van Op. 118, bijvoorbeeld, om een driedimensionaal klanklandschap te creëren. En hoor hoe subtiel zijn pedaalspel samenwerkt met de akoestiek van de kamer en de resonantie van het instrument om de rijkste texturen zo mager en suggestief betekenisvol te maken als Hammershøi's schilderij. In zijn natuurlijke, ongemanierde vrijheid kan Hough naast Radu Lupu worden geplaatst (hoewel de opnamekwaliteit van Decca uit 1982 daar niet tegenop kan). Beide componisten bundelen hun krachten met de weinige waardevolle Brahms-opnamen die bewaard zijn gebleven van Ilona Eibenschütz, vriendin van de componist die de privépremières van Opus 118 en Opus 119 verzorgde.

Blend imaginative yet learned interpretation, profound sensitivity and poetry, and personal charisma, and you have here one of the finest accounts of Brahms’s late piano works on record, one that stands head and shoulders above most contenders in an ever-growing catalogue. I always revel in the prospect of a new disc by Stephen Hough. The superlative piano-playing aside, the whole presentation is so thoughtful: the choice of cover illustration, the imaginative programming (remember his Janáček and Scriabin pairing) and his essays or booklet contributions. In this case the booklet notes are largely a reprint of Misha Donat’s text for Hyperion’s previous recording with Garrick Ohlsson but they are crowned by a short yet highly charged note from Hough. And the quietly evocative atmosphere of Vilhelm Hammershøi’s painting on the cover sets the scene for what is inside. So much to enjoy, even before hearing a note.
The picture and Hough’s words are key to understanding his approach to these so often played works, though admittedly his ravishing colouristic palette has no analogy in the shades of grey of Hammershøi’s masterpiece. In much more eloquent words than mine, Hough comments on late style in general and how Brahms fits, or rather refuses to fit, with the clichés of mortality and decay, of a return to simplicity, transparency of texture and so on. Brahms transcends all these. His are intimate, even lonely creations, with autumnal but multicoloured emotional shades, ranging from the stirring outbursts of the three Capriccios of Op 116 to perhaps the closest music has come to depicting sunset, in the first Intermezzo of Op 119. Hough is supremely sensitive to the passage of time between these two opuses. What a journey he takes us on from the stormy, surging quality of much of Op 116, to the nostalgia that predominates in Op 119; it’s as if the shadow of Schumann is gradually effaced as we travel between these works.
Hough reveals each miniature as a compact piece of theatre, putting an array of timbres and varied accentuation at its service. For him late Brahms is evidently not so much Prospero hanging up his magic garments as a compilation of many characters and soliloquys, and certainly much more than ‘lullabies of his grief’. I wonder if Brahms would have regretted those words about his Op 117 Intermezzos (if indeed he ever actually said them) had he heard the self-indulgent sentimentality that bedevils so many modern recordings. Hough takes his cue rather from the often ignored moderato and con moto that qualify the Andante markings in the first and third of this set. As well-intentioned as some of the more conventional rival readings may be – Plowright (too plodding), Ohlsson (remarkably flat and two-dimensional) and even, dare I say, Volodos – Hough’s noble and cleansing version (closer to the tempos of Kempff in 1963 than anyone else) makes it hard to go back to hearing these pieces that way.
Take the final Intermezzo of Op 118, for instance. How persuasively it grows out of the resignation of the preceding F major Romance, via its own solitary opening gesture, into a full-blown tragedy, culminating in an earth-shattering outcry of protest. Remembering this as the last piece I ever heard my own teacher play before her death, I have cried to many interpretations; but for me none has reached the profundity of Hough’s. Naturalness, nobility and simplicity in the face of apparent complexity are his main weapons. Compared to him, Volodos, for all the equal mastery of his pianism, feels theatrical and impersonal. You feel you are somehow sitting beside Hough’s Brahms at the piano, being taken right inside the music; whereas Volodos is on a big stage where you can only marvel from afar.
The steely brightness of Hough’s Yamaha in the more explosive numbers may raise some eyebrows. But hear how he turns it to his advantage in the G minor Ballade of Op 118, for instance, to create a three-dimensional soundscape. And hear how subtly his pedalling works with the acoustics of the room and the resonance of the instrument to make the richest of textures as lean and suggestively meaningful as Hammershøi’s painting. In his natural, unmannered freedom, Hough can be ranged alongside Radu Lupu (though the 1982 Decca recording quality cannot compare). Both join hands with the treasurable few Brahms recordings that have survived from Ilona Eibenschütz, friend of the composer who gave the private premieres of Op 118 and Op 119.