Awards Issue 2021


12 Stradivari

Janine Jansen & Antonio Pappano

In het poëtische spel van Janine Jansen – en haar stersolist Antonio Pappano – wordt dit toch al fascinerende project om twaalf van de beste Stradivarius-violen op te nemen ook muzikaal een schitterend project.

Hoewel het waar is dat niet elke geweldige viool een Stradivarius is, en niet elke Stradivarius echt geweldig is, is het ook waar dat het in Antonio Stradivari's Cremonese werkplaats was dat tijdens het eerste derde deel van de 18e eeuw - en met name tijdens zijn 'gouden periode' van ongeveer 1700 tot 1720 - het vioolmaken een alchemistisch hoogtepunt bereikte van vakmanschap, kracht en toonproductie dat tot op de dag van vandaag ongeëvenaard is.

Van de grootste van de ongeveer 750 Stradivari violen die bewaard zijn gebleven, reizen sommige nog steeds de wereld rond in de handen van kunstenaars, terwijl andere onder slot en grendel worden bewaard. Voor de historische snarenhandelaars J&A Beare was het niet alleen een even bovenmenselijke onderneming om 12 van de beste op één plek te verzamelen, maar ook om ze twee weken lang bij elkaar te houden, zodat Janine Jansen hun afzonderlijke kwaliteiten kon verkennen en vervolgens een programma van 15 opnam om ze te laten horen met haar oude vriend Antonio Pappano. Bedenk ook dat dit de eerste keer is dat Jansen solo heeft opgenomen sinds zij en Pappano ons hun magnifieke Brahms en Bartók Violin Concertos (1/16) gaven, en dit album geeft ons veel om dankbaar voor te zijn.

Even bovenmenselijk is wat Jansen uit de 12 instrumenten heeft gehaald in de haar toegewezen veertien dagen, vooral omdat Strads niet altijd bekend staan ​​om hun haast om de complexiteit van hun persoonlijkheden te onthullen. Onvermijdelijk is er eindeloos potentieel voor forensisch luisteren. Ik heb mezelf betrapt op het heen en weer springen, luisterend naar het individuele geluid van elk instrument en Jansens matchmaking zeer waarderend. Neem de manier waarop haar bloedrode centrale climax in Suks 'Love Song' het pure volume en de tonale kwaliteit van de beroemde 'Alard' uit 1715 laat zien; en Pappano is met haar hart en ziel, zoals hij dat in het hele programma is.

Het is net zo onweerstaanbaar om tussen opnames te springen, en het is nogal griezelig om eerst Kreisler en dan Jansen Kreislers Liebesleid te horen spelen op het instrument uit 1733 waarop hij zijn bekendste opnames maakte. Hun respectieve eerste noten vertonen zo duidelijk dezelfde kleuren, ook al is Jansens lezing volkomen haar eigen.

Een andere persoonlijke favoriet is het derde deel van Andante van Rachmaninovs Cellosonate, waarvoor Jansen op de Strad uit 1716 speelt, die Milstein van 1945 tot aan zijn dood als zijn primaire instrument gebruikte. Weinig violisten kunnen zo'n tedere, langgerekte pianissimo-spreuk uitspreken als Jansen, en gehoord door de warmte, kracht en helderheid van dit specifieke instrument, is het absoluut voortreffelijk. Ook op het programma staat Jansens eigen huidige belangrijkste concertinstrument: een Strad uit 1715 die eerder werd gebruikt door Pierre Rode en Oscar Shumsky, waarvan de twee optredens een lezing omvatten van Lensky's aria uit Tsjaikovski's Onegin die mij bij elke nieuwe luisterbeurt aan de grond genageld heeft: de eindeloze, constant groeiende en veranderende lijnen; het scala aan kleuren van gehuld tot helder, en van rijke donkere warmte tot zilveren etherische fluisteringen in het hogere register; de pure technische beheersing die nodig is om dit alles te bereiken als je er even over nadenkt; maar bovenal de hartverscheurende passie van Jansens lied.

En dat is de kern. Ja, er is genoeg hier om vioolgeeks urenlang geboeid te houden. Maar uiteindelijk is het de violist die de viool maakt, en wat voortkomt uit deze vergelijkende luisterodyssee langs enkele van 's werelds grootste meesterwerken in geluidsproductie is gewoon een nog rijkere liefde en bewondering voor Jansens eigen kunstenaarschap. Niet alleen dat, maar het album is ook een prachtig bewijs van haar zeer speciale muzikale vriendschap met Pappano.

While it’s true that not every great violin is a Stradivarius, and not every Stradivarius is truly great, it is also true that it was in Antonio Stradivari’s Cremonese workshop that during the first third of the 18th century – and in particular during his ‘golden period’ from around 1700 to 1720 – violin-making reached an alchemical zenith of craftsmanship, power and tone-production that remains unmatched to this day.

Of the greatest of the 750 or so Stradivari violins that survive, some are still travelling the world in the hands of artists, while others are preserved under lock and key. So for historic string dealers J&A Beare not only to have gathered together 12 of the finest in one place but also to have kept them together for two weeks, in order that Janine Jansen could explore their separate qualities and then record a 15-strong programme to showcase them with her old friend Antonio Pappano, will have constituted an endeavour almost as superhuman as the crafting of the instruments in the first place. Consider also that this is the first time Jansen has recorded in a solo capacity since she and Pappano gave us their magnificent Brahms and Bartók Violin Concertos (1/16), and this album gives us much to be grateful for.

Equally superhuman is what Jansen has drawn from the 12 instruments over her allotted fortnight, especially as Strads aren’t always known for hurrying to reveal the intricacies of their personalities. Inevitably there’s endless potential for forensic listening. I’ve found myself hopping back and forth, listening in for each instrument’s individual sound and very much appreciating Jansen’s matchmaking. Take the way her red-blooded central climax in Suk’s ‘Love Song’ showcases the sheer volume and tonal quality of the famous 1715 ‘Alard’; and Pappano is with her heart and soul, as he is across the programme.

It’s been equally irresistible to hop between recordings, and it’s rather spooky to hear first Kreisler and then Jansen play Kreisler’s Liebesleid on the 1733 instrument on which he made his best-known recordings. Their respective first notes so audibly display the same colours, even though Jansen’s reading is thoroughly her own.

Another personal favourite is the Andante third movement of Rachmaninov’s Cello Sonata, for which Jansen is on the 1716 Strad used by Milstein as his primary instrument from 1945 until his death. Few violinists can cast a tender, long-lined pianissimo spell quite like Jansen, and heard through the warmth, power and clarity of this particular instrument, it’s absolutely exquisite. Also on the bill is Jansen’s own current main concert instrument: a 1715 Strad previously used by Pierre Rode and Oscar Shumsky, whose two appearances include a reading of Lensky’s aria from Tchaikovsky’s Onegin that’s had me rooted to the spot on each fresh hearing: the endless, constantly growing and changing lines; the range of colours from cloaked to clear, and from rich dark warmth to silvery ethereal upper-register whispers; the sheer technical command required to achieve all of this if you stop to think about it; but, most of all, the heart-piercing passion of Jansen’s song.

And that’s the bottom line. Yes, there’s plenty here to keep violin geeks engrossed for hours. But ultimately it’s the violinist that maketh the violin, and what emerges from this comparative listening odyssey across some of the world’s greatest masterpieces in sound production is simply an even richer love and admiration for Jansen’s own artistry. Not only that, but the album is also a beautiful testament to her very special musical friendship with Pappano.