november 2021
Nostalgia
Magdalena Kožená & Yefim Bronfman
Mezzo Magdalena Kožená – scherpzinnig samengewerkt door Yefim Bronfman – is hier in haar element, in een programma met liedjes die bijna perfect geschreven lijken voor zowel haar stem als haar interpretatieve ziel.

Op het eerste gezicht hebben de drie componisten die op het nieuwste album van Magdalena Kožená vertegenwoordigd zijn, vrijwel niets met elkaar gemeen. De titel ‘Nostalgia’ van Pentatone zou toepasselijk genoeg kunnen zijn voor de Brahms-selectie, maar zonder nostalgie zou het hele Duitse liedgebouw instorten. Wat Kožená’s keuzes verbindt, zoals Laura Tunbridge in een verhelderende noot aangeeft, is dat elk van de drie componisten put uit en Europese volkstradities transformeert. In Village Scenes geeft Bartók een scherpe draai aan Slowaakse volksmelodieën om een miniatuur rustiek Frauenliebe und -leben te creëren: hier geen tragisch einde, maar ook geen verrukte heldenverering. Zoals je misschien wel raadt, is de Tsjechische mezzo in topvorm in liedjes die voor haar geschreven hadden kunnen zijn. Ze vangt elke stemming en intonatie met spontane onmiddellijkheid, van de eenvoudige tederheid van ‘The Bride’ tot de bijtende humor en groeiende waanzin van ‘Wedding’, aangewakkerd door Yefim Bronfmans briljante, gewaagde pianospel.
De loerende dreiging van de grote boze wolf verbindt de laatste van de Dorpsscènes met De Kinderkamer, Moessorgski’s liefdevolle maar volkomen onsentimentele (en niet-nostalgische) ‘scènes uit de kindertijd’. Opnieuw is Kožená in haar element. Ze vermijdt de dubbele valkuilen van karikatuur en innemendheid en toont een verrukkelijke komische toets, of het nu gaat om het vleiende zelfmedelijden van het kind in ‘In the Corner’ of de toenemende verwarring van ‘Bedtime Prayer’. Ze karakteriseert de geërgerde verpleegster behendig en vindt een fluwelen warmte voor de moeder in ‘The Hobby Horse’. Cruciaal is ook dat Kožená de zuiverheid en sopraanlichtheid voor de kleine Misha weet te vatten, die afwisselend innemend onschuldig, manipulatief en ronduit kwaadaardig is. Zij en Bronfman hebben een natuurlijk gevoel voor tempo en begrijpen dat Moessorgski's zanglijnen vaak lijken op verheven spraak. Toch doet ze nooit concessies aan de zangproductie voor een dramatisch effect. Moessorgski's artistieke credo was 'Waarheid vóór schoonheid'. Met Kožená krijgen we beide.
Er zitten veel mooie dingen in haar Brahms-selectie, die zich, onvermijdelijk bij deze componist, concentreert op liederen over verlies, verlangen en ontgoocheling. Af en toe wordt de geest lichter, maar naar mijn smaak niet helemaal genoeg in een ingetogen 'Vergebliches Ständchen' (waar de jongen zich vanaf het begin lijkt te hebben neergelegd bij afwijzing) of in 'Der Schmied', dat de vereiste toetsenbordkracht heeft, maar op dit opzettelijke tempo stoïcijns klinkt, zonder een heldere Ländler-melodie.
Dit zijn echter zeldzame teleurstellingen. In al deze liederen zorgt Kožená altijd voor een echte zanglijn, waarbij ze sierlijk grote sprongen maakt, nooit opbollend of stotend. Van de gespannen, schemerige opening, via het gedempte, tedere ‘Our love will not be sundered’ van het meisje tot de vurige maar ingehouden climax, is ‘Von ewiger Liebe’ net zo ontroerend als je altijd hoopt. Andere bijzonder gedenkwaardige uitvoeringen zijn de vreemde, bijna impressionistische barcarolle ‘Meerfahrt’, gezongen door Kožená met een spookachtige intensiteit, en haar brandende directheid in ‘Ach, wende diesen Blick’ en ‘Unbewegte laue Luft’, liederen waarvan de openlijke seksuele passie enkele van Brahms’ vrienden schokte. Sommige van deze muziek, vooral het stormachtige ‘Verzagen’ (dat Clara Schumann graag speelde), vraagt om de touch van een virtuoos. Bronfman, een pianist-partner die qua poëtische gevoeligheid een even grote rol speelt als Kožená, is meer dan opgewassen tegen de uitdagingen van Brahms.

On the face of it, the three composers represented on Magdalena Kožená’s latest album have next to nothing in common. Pentatone’s title ‘Nostalgia’ might be apt enough for the Brahms selection, though without nostalgia the whole German song edifice would collapse. What links Kožená’s choices, as Laura Tunbridge points out in an illuminating note, is that each of the three composers draws on and transforms European folk traditions. In Village Scenes Bartók puts an acerbic slant on Slovakian folk tunes to create a miniature rustic Frauenliebe und -leben: no tragic ending here, but no rapt hero-worship either. As you might guess, the Czech mezzo is in prime form in songs that could have been written for her. She catches every mood and inflection with spontaneous immediacy, from the simple tenderness of ‘The Bride’ to the mordant humour and growing delirium of ‘Wedding’, abetted by Yefim Bronfman’s brilliant, boldly coloured pianism.
The lurking threat of the big bad wolf links the last of the Village Scenes to The Nursery, Mussorgsky’s affectionate but utterly unsentimental (and un-nostalgic) ‘scenes from childhood’. Again, Kožená is in her element. Avoiding the twin traps of caricature and winsomeness, she displays a delightful comic touch, whether in the child’s wheedling self-pity in ‘In the Corner’ or the mounting confusion of ‘Bedtime Prayer’. She deftly characterises the exasperated nurse, and finds a velvet warmth for the mother in ‘The Hobby Horse’. Crucially, too, Kožená also musters the purity and soprano lightness for little Misha, by turns endearingly innocent, manipulative and plain malicious. She and Bronfman have a natural feeling for pace, and understand that Mussorgsky’s vocal lines often approximate to heightened speech. Yet she never compromises vocal production for dramatic effect. Mussorgsky’s artistic credo was ‘Truth before Beauty’. With Kožená we get both.
There are many lovely things in her Brahms selection, centring, inevitably with this composer, on songs of loss, longing and disenchantment. Occasionally the spirit lightens, though for my taste not quite enough in a subdued ‘Vergebliches Ständchen’ (where the boy seems resigned to rejection from the outset) or in ‘Der Schmied’, which has the requisite keyboard muscle but at this deliberate tempo sounds stolid, devoid of a bright Ländler lilt.
These are, though, rare disappointments. Throughout these songs Kožená always cares for a true singing line, taking wide leaps gracefully, never bulging or bumping. From its tense, twilit opening, through the girl’s hushed, tender ‘Our love will not be sundered’ to the fervent yet contained climax, ‘Von ewiger Liebe’ is as moving as one always hopes. Other specially memorable performances include the strange, almost impressionistic barcarolle ‘Meerfahrt’, sung by Kožená with a haunted intensity, and her burning directness in ‘Ach, wende diesen Blick’ and ‘Unbewegte laue Luft’, songs whose overt sexual passion shocked some of Brahms’s friends. Some of this music, above all the storm-swept ‘Verzagen’ (which Clara Schumann enjoyed playing), demands a virtuoso’s touch. Bronfman, a pianist partner matching Kožená in poetic sensitivity, is more than equal to Brahms’s challenges.