oktober 2021


Le temps perdu

Imogen Cooper

Een zeer persoonlijk album van Imogen Cooper, met werken die de pianist speelde als student of jonge artiest, maar sindsdien niet meer, waarin de impact van het geheugen en het verstrijken van de tijd op muziek wordt onderzocht.

In het charmante boekje voor haar verbluffende nieuwe opname, ‘… Le temps perdu …’, legt Imogen Cooper de verwijzing naar Proust in de titel uit. Het programma bestaat uit werken die ze oppakte als student aan het Conservatorium van Parijs of tijdens haar werk met Alfred Brendel in Wenen, maar die sindsdien niet meer tot haar actieve repertoire behoren. Het is een fenomeen waar veel muzikanten van kunnen getuigen. Muziek, zorgvuldig voorbereid en vervolgens opzijgezet, lijkt te rijpen in het onderbewustzijn, om later getransformeerd tevoorschijn te komen. Vandaar het gevoel van iets dat lang vergeten is en herontdekt.

Réminiscences de Lucia di Lammermoor, een van de vroegste operafantasieën van Liszt, werd gecomponeerd slechts een jaar na de Napolitaanse première van Donizetti’s opera in 1835. Cooper geniet duidelijk van deze weelderige uitwerking van het beroemde sextet uit de tweede akte, waarbij hij de stemmen met aplomb naar voren haalt. Je kunt je Caruso, Galli-Curci, Egener, Badá, de Luca en Journet gemakkelijk voorstellen, opgesteld over het podium, en alles gevend. Als de 13e Hongaarse Rapsodie een zigeunerkampvuur was dat smeulde op de poesta, zouden de sintels onder de as witheet gloeien. Cooper negeert elke verleiding om deze muziek te omhullen met willekeurige rubato, en geeft de aangeboren ritmische hoogmoed de vrije loop. Les jeux d’eaux à la Villa d’Este, het middelpunt van het derde Année, is een voorbeeld van oordeelkundig tempo en onberispelijke frasering. Aankomst halverwege de partituur, waar Liszt de woorden van Johannes overschrijft, ‘maar het water dat ik hem zal geven zal een bron van water zijn dat opwelt tot in het eeuwige leven’, klinkt, voor eens, als echte verrukking.

Het is niet verrassend dat Coopers benadering van Fauré en Ravel zo dicht mogelijk bij het Frans ligt zonder echt Frans te zijn, met het extra voordeel van de objectieve waardering van een buitenlander. Haar intelligente lezing van Faurés Opus 73 Variaties, een van de meest dwingende die ik heb gehoord, roept de vraag op waarom dit prachtige werk zo zelden buiten Frankrijk wordt gespeeld. Cooper volgen door de voortgang van dit sombere maar weemoedige thema lijkt een metafoor voor het achteraf observeren van een levenservaring. Ook in Ravels Sonatine peilt Cooper, naast alle coloristische schittering, expressieve diepten die het werk geheel nieuw doen lijken. De Valses nobles et sentimentales is het toonbeeld van gratie en elegantie. Het is ook getint met een subtiele melancholie, die een onverwachte dimensie opent in Ravels voortreffelijk vervaardigde overgave. Jeux d’eau is kristalhelder en stroomt ongehinderd.

Het is zeldzaam om muziek maken tegen te komen dat zo onbeschermd persoonlijk is. Voeg daar pianospel aan toe dat tegelijkertijd gecultiveerd en uiterst natuurlijk is, en dat alles vanuit een open geest en hart, en de combinatie is iets dat je niet wilt missen.

In the charming booklet essay for her stunning new recording, ‘… Le temps perdu …’, Imogen Cooper explains the title’s reference to Proust. The programme consists of works she took up either as a student at the Paris Conservatoire or during her work with Alfred Brendel in Vienna, but which haven’t been part of her active repertoire since. It’s a phenomenon many musicians can attest to. Music, rigorously prepared then set aside, seems to gestate, ripening in the subconscious, only to emerge later transformed. Hence the sense of something long forgotten rediscovered.

Réminiscences de Lucia di Lammermoor, among the earliest of Liszt’s operatic fantasies, was composed just a year after the 1835 Neapolitan premiere of Donizetti’s opera. Cooper obviously relishes this opulent elaboration of the celebrated Act 2 sextet, teasing out the voices with aplomb. One easily imagines Caruso, Galli-Curci, Egener, Badá, de Luca and Journet lined across the stage, giving it their all. If the 13th Hungarian Rhapsody were a gypsy campfire smouldering on the puszta, the embers beneath the ashes would glow white-hot. Cooper ignores any temptation to swathe this music in indiscriminate rubato, giving full rein to its innately rhythmic hauteur. Les jeux d’eaux à la Villa d’Este, centrepiece of the third Année, is a model of judicious pacing and immaculate phrasing. Arrival halfway through the score, where Liszt superscribes the words of St John, ‘but the water that I shall give him shall be a well of water springing up into everlasting life’, sounds, for once, like genuine rapture.

Unsurprisingly, Cooper’s approach to Fauré and Ravel is as close to French as is possible without actually being French, with the added advantage of a foreigner’s objective appreciation. Her intelligent reading of Fauré’s Op 73 Variations, among the most compelling I’ve heard, raises the question of why this splendid work is played so seldom outside France. Following Cooper through this sombre yet wistful theme’s progress seems a metaphor for observation of a life’s experience in retrospect. In Ravel’s Sonatine, too, alongside all the colouristic brilliance, Cooper plumbs expressive depths that make the work seem entirely new. The Valses nobles et sentimentales is the epitome of grace and elegance. It is also tinged with a subtle melancholy, which opens an unanticipated dimension within Ravel’s exquisitely wrought abandon. Jeux d’eau is crystalline, flowing unimpeded.

It’s rare to come across music-making so unguardedly personal. Add piano-playing at once cultivated and supremely natural, all of it delivered from an open mind and heart, and the combination is something you won’t want to miss.