oktober 2021
Louise Farrenc: Symphonies Nos. 1 & 3
Insula Orchestra o.l.v. Laurence Equilbey
Deze twee prachtig vormgegeven symfonieën zijn een meeslepend pleidooi voor de 19e-eeuwse Franse componiste Louise Farrenc en worden met passie en zorg uitgevoerd.

De drie symfonieën van Louise Farrenc vertegenwoordigen een dubbele triomf: over seksuele vooroordelen, in een tijdperk waarin vrouwelijke creatieve kunstenaars leden onder zoveel sociale beperkingen, en over de weerstand van het Franse establishment tegen een typisch Duits genre. Tenzij je Beethoven was, hadden je symfonieën weinig kans in het operagekke Parijs van de jaren 1840. Farrenc, wiens pianomuziek al door Schumann was geprezen om zijn ‘subtiele aura van romantiek’, liet zich niet afschrikken. Haar Eerste symfonie uit 1841 – toevallig het jaar van Mendelssohns Schotse en Schumanns Lente en D mineur symfonieën – werd pas in Parijs gehoord na de première in Brussel. Maar met Symfonie nr. 3 uit 1847 genoot Farrenc de zeldzame eer van een Parijse première door de prestigieuze Société des Concerts van de stad. De reacties waren enthousiast, zij het lichtjes betuttelend. Van nr. 3 merkte een criticus op dat Farrenc, ‘de enige van haar sekse in Europa, echte geleerdheid toonde, verenigd met gratie en smaak’, terwijl een ander prees ‘een sterk, geestdriftig werk waarin de schittering van de melodieën wedijvert met de verscheidenheid van de harmonie’.
Farrenc, opgeleid in de Duitse klassieke traditie, vereerde Beethoven en kende haar duidelijk Mozart en Mendelssohn. Maar deze symfonieën zijn niet zomaar epigonen. Van de tastende langzame introductie tot de finale, afwisselend vurig en verzachtend, is nr. 1 nauwgezet vervaardigd, strak ontwikkeld (Farrenc kronkelt nooit) en rijk aan welgevormde melodieën. Haar gevoeligheid voor houtblazerskleuren is het meest poëtisch te horen in de veranderende kleuren van het Adagio, met zijn echo's van de bel canto-opera. Het gespierde Menuet, met zijn schurende kruisritmes, doet vaag denken aan Mozarts g-kleine symfonie nr. 40, terwijl de ritmische breakdown op het hoogtepunt van de ontwikkeling van het eerste deel onvermijdelijk doet denken aan het corresponderende punt in de Eroica. Toch worden in beide symfonieën alle invloeden grondig geabsorbeerd en gepersonaliseerd.
Als er al iets is, is nr. 3, met zijn spookachtige opening voor eenzame hobo, nog fijner. De krachtig uitgewerkte buitenste delen balanceren koortsachtige energie en lyrische gratie. Er is een fel drama in het hart van de finale, waar de gewelddadige fragmentatie van het hoofdthema op afstand de finale van Mozarts nr. 40 oproept. Het langzame deel, dat atmosferisch opent met klarinet, hoorns en zachte pauken, vermengt plechtigheid en zoetheid, terwijl het haastige, geheimzinnige Scherzo een individuele glans geeft aan het sprookjesachtige Scherzo van Mendelssohn. Een 'sterk, geestdriftig werk' inderdaad.
Er zijn spasmodische eerdere opnames van beide symfonieën geweest, maar Laurence Equilbey en haar geweldige 45-koppige periodeorkest zijn meer dan gelijk aan de concurrentie. In hun helderheid, kleur en gevoel voor de architectuur van de muziek, met climaxen die onfeilbaar zijn voorbereid en vastgelegd, zouden deze uitvoeringen moeilijk te overtreffen zijn. Equilbey vindt een natuurlijk tempo voor elk deel en vormt Farrencs cantabile melodieën met een sierlijke flexibiliteit. Slank gestemde strijkers, violen die correct links en rechts zijn verdeeld, zorgen voor ideaal heldere tutti texturen. Beide langzame delen hebben een kuise schoonheid, met speciaal welsprekend spel van de eerste hobo, klarinet en hoorn. Dit zijn een van de vroegste symfonieën, zo niet de vroegste, van een vrouwelijke componist. Maar als je ernaar luistert, is Farrencs geslacht irrelevant. Dit is muziek waarvan de vindingrijkheid en melodieuze vruchtbaarheid de vergelijking met vrijwel elke symfonie uit het midden van de 19e eeuw kunnen doorstaan. Equilbey en haar legers blijken ideale, toegewijde voorstanders te zijn.

Louise Farrenc’s three symphonies represent a double triumph: over sexual prejudice, in an age when female creative artists suffered from so many social constraints, and over the French establishment’s resistance to a quintessential German genre. Unless you were Beethoven, your symphonies stood little chance in the opera-mad Paris of the 1840s. Farrenc, whose piano music had already been praised by Schumann for its ‘subtle aura of romanticism’, was undeterred. Her First Symphony of 1841 – coincidentally the year of Mendelssohn’s Scottish and Schumann’s Spring and D minor symphonies – was only heard in Paris after its premiere in Brussels. But with Symphony No 3 of 1847 Farrenc enjoyed the rare honour of a Paris premiere by the city’s prestigious Société des Concerts. Reactions were enthusiastic, if faintly patronising. Of No 3 one critic noted that Farrenc, ‘alone among her sex in Europe, revealed genuine learning united with grace and taste’, while another praised ‘a strong, spirited work in which the brilliance of the melodies contends with the variety of the harmony’.
Trained in the German Classical tradition, Farrenc revered Beethoven and evidently knew her Mozart and Mendelssohn. But these symphonies are no mere epigones. From its groping slow introduction to its finale, by turns fiery and emollient, No 1 is scrupulously crafted, tautly developed (Farrenc never meanders) and rich in shapely melody. Her sensitivity to woodwind colour is heard at its most poetic in the changing colours of the Adagio, with its echoes of bel canto opera. The muscular Minuet, with its abrasive cross-rhythms, faintly recalls Mozart’s G minor Symphony No 40, while the rhythmic breakdown at the climax of the first movement’s development inevitably recalls the corresponding point in the Eroica. Yet throughout both these symphonies any influences are thoroughly absorbed and personalised.
If anything, No 3, with its haunting opening for lone oboe, is even finer. The powerfully worked outer movements balance feverish energy and lyrical grace. There is fierce drama at the heart of the finale, where the violent fragmentation of the main theme distantly evokes the finale of Mozart’s No 40. The slow movement, opening atmospherically with clarinet, horns and soft timpani, mingles solemnity and sweetness, while the scurrying, secretive Scherzo puts an individual gloss on the Mendelssohn fairy Scherzo. A ‘strong, spirited work’ indeed.
There have been spasmodic earlier recordings of both these symphonies but Laurence Equilbey and her superb 45-strong period orchestra are more than equal to the competition. In their lucidity, colour and feeling for the music’s architecture, with climaxes unerringly prepared and clinched, these performances would be hard to better. Equilbey finds a natural tempo for each movement and shapes Farrenc’s cantabile melodies with a graceful flexibility. Lean-toned strings, violins properly divided left and right, make for ideally clear tutti textures. Both slow movements have a chaste beauty, with specially eloquent playing from first oboe, clarinet and horn. These are among the earliest symphonies, if not the earliest, by any female composer. Yet when you listen to them Farrenc’s sex is irrelevant. This is music whose inventiveness and melodic fecundity can stand comparison with virtually any mid-19th-century symphony, and Equilbey and her forces prove ideal, committed advocates.