augustus 2021


Brahms: Symphony No. 3 & Serenade No. 2

Budapest Festival Orchestra o.l.v. Iván Fischer

Iván Fischer leidt zijn spelers in een rijk expressieve uitvoering van zowel de Derde symfonie als de Tweede Serenade van Brahms, waarbij een prachtige orkestklank prachtig wordt gevangen.

Het F-A-F-motief van de Derde symfonie wordt aan het begin groots verwoord, maar krijgt ook een momentum om ons mee te slepen in het hoofdargument, dat zelf wordt verduidelijkt door sterk verdeelde violen en ondersteund door een baslijn met een wonderbaarlijk gewicht en aanwezigheid. In Fischers vormgeving kunnen we de afdruk van Schumann op de partituur voelen en lezen, en met name de Rijnlandse, tenminste totdat het ontwikkelingsgedeelte verdergaat en Brahms tot overeenstemming komt met het onderwerp van zijn eerbetoon.

Van de dirigenten in het moderne tijdperk gaven Abbado en Colin Davis vroeger tertsen van ongebruikelijke reikwijdte – Rattle doet dat nog steeds – die de overdracht van concert naar plaat nooit helemaal overleefden. Af en toe – de pauze voor het tweede onderwerp van het eerste deel, de plotselinge toegang van gevoel op het hoogtepunt van het Andante, enkele zijdezachte portamento-zinswendingen – blijft de indruk van de studio op Fischers lezing hangen, in gebaren die vrijer zouden kunnen vloeien uit de impuls van een eenmalige gebeurtenis.

Dit is hoe dan ook een Derde om van te genieten en te herhalen, in contact met zijn vluchtige, duistere aard als weinig anderen. Passages van de binnenste delen – en het centrale Andante van de Serenade, spookachtig uitgevoerd met zijn eigen, duidelijk Schumanneske kwaliteiten subtiel onderstreept – nemen het karakter aan van een gesluierd klarinetconcert, maar het orkest buigt en geeft zich over aan de expressieve puls van de muziek met een eensgezindheid van doel die de verfijning van Fischers rubato volledig verloochent.

De verrassing – voor mij althans – komt met de dansachtige vitaliteit van de opening van de finale, die op hetzelfde punt een volledig gevormde maar overgangsader van expressie raakt tussen de extraversie van de Tweede en de strengheid van de Vierde. Misschien bouwde Mariss Jansons (BR-Klassik, 6/11) het conflict van de beweging in een meer harmonieuze verhouding tot de resolutie, terwijl Fischers versie meer lijkt op de vlam van tondel die door Gardiner (SDG, 11/09) wordt aangewakkerd: dit is geen zonsondergang-thuis Derde. Het laat eerder het gevoel achter van nog te beklimmen toppen en nog te overwinnen demonen.

The Third Symphony’s germinal F-A-F motif is grandly stated at the outset, yet also sprung with a momentum to sweep us into the main argument, which itself is elucidated by strongly divided violins and underpinned by a bass line of marvellous weight and presence. In Fischer’s shaping we may feel as well as read the imprint of Schumann on the score, and the Rhenish in particular, at least until the development section moves on and Brahms comes to terms with the subject of his tribute.

Of conductors in the modern age, Abbado and Colin Davis used to give Thirds of unusual reach – Rattle continues to do so – which never quite survived the transfer from concert to record. Every now and again – the pause before the first movement’s second subject, the sudden access of feeling at the climax of the Andante, some silky portamento turns of phrase – there lingers the studio’s impress on Fischer’s reading, in gestures that might flow more freely from the impetus of a one-off event.

This is, all the same, a Third to savour and repeat, in touch with its fleeting, dusky nature like few others. Passages of the inner movements – and the central Andante of the Serenade, hauntingly done with its own distinctly Schumannesque qualities subtly underlined – take on the character of a veiled clarinet concerto, yet the orchestra bends and yields to the music’s expressive pulse with a unanimity of purpose that entirely belies the sophistication of Fischer’s rubato.

The surprise – for me at least – comes with the dancelike vitality of the finale’s opening, which hits upon a fully formed yet transitional vein of expression between the extroversion of the Second and the rigour of the Fourth at the same point. Perhaps Mariss Jansons (BR-Klassik, 6/11) built the movement’s conflict in more harmonious proportion to its resolution, whereas Fischer’s version more nearly resembles the blaze of tinder fanned by Gardiner (SDG, 11/09): this is not a sunset-home Third. Rather it leaves the sense of peaks yet to climb and demons yet to vanquish.